Economisch belang aandelen
Aanmerkelijk belang
Belanghebbende stelt dat hij op grond van de overeenkomst, die hij op 14 maart 2008 met zijn broer heeft gesloten, met ingang van die datum een aanmerkelijk belang heeft verkregen. De Inspecteur betwist deze stelling primair met het argument dat de uit deze overeenkomst voortvloeiende verbintenis betreffende de overdracht van aandelen onvoldoende bepaald is omdat slechts in algemene zin is bepaald dat het alle aandelen betreft.
Aandelen
Het Hof verwerpt dit argument. Mede gelet op hetgeen belanghebbende in de stukken en ter zitting heeft gesteld, brengt een redelijke uitleg van de overeenkomst naar het oordeel van het Hof mee dat onder de in de overeenkomst opgenomen zinsnede “alle aandelen” wordt verstaan de aandelen in D BV alsmede de aandelen in C 1 BV en C 2 BV, voorzover deze in het bezit zijn van D BV (vergelijk het arrest Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 181, 635, Haviltex). Omdat de overdracht van de aandelen in D BV meebrengt dat belanghebbende dan tevens middellijk de desbetreffende aandelen in C 1 BV en C 2 BV zou verkrijgen, beperkt het Hof zich hierna tot de aandelen in D BV.
Economisch belang
Vervolgens heeft de Inspecteur de bovenvermelde stelling van belanghebbende betwist met het argument dat belanghebbendes broer de aandelen in D BV niet aan belanghebbende had kunnen overdragen omdat hij daartoe, gelet op het feit dat het economisch belang bij de aandelen in D BV via H bij M berustte en J de juridische eigendom van deze aandelen bezat, niet beschikkingsbevoegd was. Ter zitting heeft de Inspecteur echter erkend dat belanghebbendes broer zich als insteller en/of protector van M die bevoegdheid (eenvoudig) had kunnen toeëigenen. De Inspecteur heeft verklaard dat hij zich aansluit bij het oordeel van Hof Amsterdam dienaangaande in het (door belanghebbende als bijlage 10 bij zijn beroepschrift in hoger beroep overgelegde) arrest van 21 september 2007, nr. 07/0848. Dit brengt mee dat de beschikkingsbevoegdheid van belanghebbendes broer niet langer in geschil is.
Juridische eigendom
Vaststaat dat de juridische eigendom van de aandelen in D BV nimmer aan belanghebbende is overgedragen, ondanks de omstandigheid dat aan belanghebbende daartoe volgens de overeenkomst van 14 maart 2008 een onherroepelijke volmacht was verleend. Of belanghebbende op 14 maart 2008 een aanmerkelijk belang in D BV heeft verkregen is dan afhankelijk van de vraag of het economisch belang bij deze aandelen op belanghebbende is overgegaan (zie Hoge Raad 15 juli 1988, nr. 33 418, BNB 1998/294). Belanghebbende stelt dat dit het geval is omdat punt 1 van de overeenkomst van 14 maart 2008 moet worden opgevat als een overeenkomst van koop en verkoop van de aandelen in D BV en hij zich vanaf dat moment als economische eigenaar van de aandelen is gaan gedragen. De Inspecteur betwist deze stelling met het argument dat de (voorgenomen) overdracht van die aandelen slechts strekte tot zekerheid van terugbetaling van de geldlening van € 250.000.
Lening
Het Hof volgt de Inspecteur in zijn opvatting en overweegt daartoe het volgende. Volgens de overeenkomst van 14 maart 2008 heeft belanghebbende een lening van € 250.000 verstrekt onder de voorwaarde dat de aandelen in D BV om niet aan hem worden overgedragen (punt 1 van de overeenkomst), gevolgd door een terugoverdracht na aflossing van die lening (punt 5 van de overeenkomst). Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat deze voorwaarde aldus moet worden begrepen dat het zijn broer vrij stond te allen tijde een andere financier te zoeken en/of te bewerkstelligen dat de lening van € 250.000 werd afgelost, in welke gevallen aan belanghebbende de aandelen niet geleverd zouden zijn respectievelijk hij de aandelen in D BV terug overgedragen zou hebben. Op grond van de tekst van de onderhavige voorwaarde en de daarover door belanghebbende afgelegde verklaring is het Hof van oordeel dat deze voorwaarde als een overeenkomst tot zekerheidstelling (die overigens ingevolge artikel 84, lid 3, Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, geen geldige titel vormt voor overdracht) en niet als een overeenkomst van koop en verkoop moet worden opgevat. Daarbij neemt het Hof tevens in ogenschouw dat, zou sprake zijn geweest van een overeenkomst van koop en verkoop, het in de rede had gelegen dat een prijs voor de aandelen in D BV overeengekomen zou zijn. Weliswaar was op 14 maart 2008 de financiële situatie in D BV, C 1 BV en C 2 BV niet gunstig, maar niet aannemelijk is gemaakt dat die situatie zo ongunstig was dat de waarde van de aandelen in deze vennootschappen nihil bedroeg. Het Hof verwijst in dit verband naar hetgeen belanghebbende terzake heeft opgemerkt in zijn bezwaarschrift van 14 september 2009. Ten slotte doet naar het oordeel van het Hof aan het vorenstaande niet af dat belanghebbende zich vanaf 14 maart 2008 met de bedrijfsvoering van D BV, C 1 BV en C 2 BV heeft bezig gehouden; het optreden als zodanig impliceert niet noodzakelijkerwijs het verkregen hebben van het economisch belang bij de aandelen in D BV.
Vergoeding
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog gesteld dat terugoverdracht zou geschieden tegen vergoeding van de waarde in het economische verkeer van de aandelen. Een dergelijke vergoeding, die overigens niet volgt uit de overeenkomst van 14 maart 2008, past in beginsel niet bij een overdracht tot zekerheid. Gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op het risicovolle karakter van de geldlening, is het Hof van oordeel dat die vergoeding aangemerkt zou moeten worden als een, naast de reguliere rente, betaalde extra vergoeding voor de geldlening.
Oordeel Hof
Gelet op het vorenoverwogene behoeft de stelling van belanghebbende dat hij op 14 maart 2008 ingevolge artikel 4.6, onderdeel b, van de Wet IB 2001, een aanmerkelijk belang in D BV zou hebben verkregen geen behandeling meer.