Afwaardering lening mag niet
Een afwaardering van een lening kan niet ten laste van het resultaat van de onderneming worden gebracht. De lening kan niet tot het ondernemingsvermogen worden gerekend. De lening is weliswaar verstrekt uit de in de onderneming aanwezige tijdelijke overtollige middelen voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn, maar de middelen zijn op een zodanige wijze belegd dat niet redelijkerwijze moet worden aangenomen dat deze weer tijdig in de onderneming beschikbaar zullen zijn.
Het Hof gaat er veronderstellenderwijs van uit dat de genoemde lening door belanghebbende namens de vof is verstrekt uit liquide middelen van de onderneming.
Voor het antwoord op de vraag, of een door een ondernemer verstrekte lening al dan niet tot diens ondernemingsvermogen gaat behoren, is beslissend of hij die lening al dan niet heeft verstrekt binnen het kader van de normale uitoefening van zijn onderneming.
Binnen bedoeld kader valt niet de verstrekking van een lening uit liquide middelen van de onderneming voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn, tenzij sprake is van de belegging van tijdelijk overtollige liquide middelen op een zodanige wijze dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming beschikbaar zullen zijn (zie Hoge Raad, 3 april 1985, nr. 22864, BNB 1986/352).
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen op zichzelf niet in geschil is dat de onderhavige lening is verstrekt uit de in de onderneming aanwezige tijdelijk overtollige middelen voor doeleinden welke aan de onderneming vreemd zijn. Alsdan kan de lening slechts tot het ondernemingsvermogen (gaan) behoren indien de tijdelijk overtollige middelen op een zodanige wijze zijn belegd dat redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de aldus belegde middelen tijdig weer in de onderneming zullen zijn.
Gelet op de ter zake van de lening overeengekomen rente, neerkomende op een effectieve rente op jaarbasis van meer dan 12%, is kennelijk sprake van een lening waarbij door de crediteur vanaf het begin hoge risico’s worden gelopen. De rente is immers dermate hoog dat – naar van algemene bekendheid is – de debiteur die een dergelijke lening aangaat alleen dan kans heeft deze te kunnen betalen uit het door hem met het geleende geld gerealiseerde rendement, indien dat geld op risicovolle wijze wordt geïnvesteerd, zodat de kans dat de debiteur een dergelijk hoog rendement niet realiseert en op zijn belegging verlies leidt (met als mogelijke consequentie dat de debiteur het geleende geld niet kan terugbetalen) groot is.
Op grond van het hiervoor overwogene komt het Hof tot de conclusie dat de lening niet tot het ondernemingsvermogen van de vof mocht worden gerekend. Het uit de afwaardering voortvloeiende verlies kan niet ten laste van het resultaat van de vof worden gebracht en derhalve evenmin in aanmerking worden genomen bij het bepalen van de winst van belanghebbende.