Waterwoning is een roerende zaak
Waterwoning is een roerende zaak
Overdrachtsbelasting. Belaste verkrijging. Art. 3:3 en art. 3:4 BW. Waterwoning (“Marina”) is een roerende zaak. Geen bestanddeel van een recreatiepark.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan
3.1.1. De onderhavige waterwoning – in de stukken en hierna ook wel aangeduid als: marina – is gelegen in een recreatiepark. De marina bestaat uit een betonnen caisson (het drijflichaam) met een diepgang van ongeveer anderhalve meter, en een houten opbouw. De marina grenst aan één zijde aan een naastgelegen marina, aan één zijde aan open water en aan twee zijden aan de wal. Op de wal is een tuin aangelegd die grenst aan de marina.
3.1.2. Het drijflichaam is aan twee palen bevestigd met twee dubbele beugels die langs deze palen vrij op en neer kunnen bewegen met de waterstand. De beugels zijn met bouten aan het drijflichaam bevestigd. De palen zijn ongeveer 15 meter lang en zijn 7 meter in de ondergrond gedreven. De voorzieningen voor elektriciteit, telefoon, water, gas en riool zijn met flexibele verbindingen en snelkoppelingen aangesloten aan de vaste aansluitingen aan de wal.
3.2. Voor het Hof was in geschil of de marina een onroerende zaak is. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen richt zich het middel.
3.3. Een zaak die blijkens zijn constructie bestemd is om te drijven en drijft, moet worden aangemerkt als een schip in de zin van artikel 8:1 BW en is in het algemeen een roerende zaak (zie HR 15 januari 2010, nr. 07/13305, LJN BK9136, BNB 2010/80). Het middel beroept zich erop dat de Inspecteur in hoger beroep heeft aangevoerd dat de marina geen zelfstandig drijfvermogen heeft en dat de bevestiging aan stabilisatiepalen moet voorkomen dat zij gaat kantelen. Het middel faalt in zoverre, omdat deze omstandigheden niet verhinderen dat de marina bestemd is om te drijven en ook drijft in de zojuist bedoelde zin.
3.4. In het middel wordt verder betoogd dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan het standpunt van de Inspecteur dat de marina onroerend is omdat zij op grond van artikel 3:4 BW volgens verkeersopvatting kan worden aangemerkt als bestanddeel van het recreatiepark waarin zij gelegen is. Hetgeen de Inspecteur in dit verband heeft aangevoerd komt erop neer dat het recreatiepark en de aldaar gelegen marina’s zozeer bij elkaar horen en op elkaar zijn afgestemd, dat het park zonder de marina’s incompleet zou zijn. Ook in zoverre faalt het middel.
Bij de beantwoording van de vraag of de marina’s bestanddeel in de zin van artikel 3:4 BW van een onroerende zaak zijn, dient niet het recreatiepark als mogelijke hoofdzaak in aanmerking te worden genomen, maar – voor iedere afzonderlijke marina – de grond onder en naast die marina. Daarbij kan de verkeersopvatting alleen in aanmerking worden genomen in de gevallen dat onzekerheid bestaat of die marina kan worden beschouwd als duurzaam met de grond verenigd (zie HR 31 oktober 1997, nr. 16404, LJN ZN2478, NJ 1998/97, onderdeel 3.3, letter d). Dit is geen aspect dat zelfstandige beoordeling behoeft naast de vraagpunten waarop het arrest HR 15 januari 2010, nr. 07/13305, LJN BK9136, BNB 2010/80, betrekking heeft. Het Hof was derhalve niet gehouden tot afzonderlijke beoordeling van het eerderbedoelde standpunt van de Inspecteur.
3.5. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.