6 april 2012
nr. 11/01973
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 8 april 2011, nr. 09/00587, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/2294) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende exploiteert een manege en is in dat kader ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.1.2. Belanghebbende organiseert tegen vergoeding buitenritten, te paard of met de zogenoemde hittax. Aan beide soorten ritten nemen personen deel op paarden van belanghebbende. Bij de ritten te paard berijden de deelnemers zelfstandig een paard. Bij de ritten met de hittax zitten de deelnemers op paarden die zijn vastgemaakt aan een geleidesysteem dat door een wagen wordt voortgetrokken.
3.1.3. De ritten beginnen en eindigen in de manege en voeren door een openbaar nationaal park. Zij worden binnen en buiten de manege begeleid door personeel van belanghebbende.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door belanghebbende verrichte prestaties niet kunnen worden aangemerkt als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van de bij de Wet behorende tabel I (hierna: tabel I) in samenhang gelezen met categorie 13 in Bijlage H van de Zesde richtlijn. De middelen richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen dit oordeel.
3.3. Zoals volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 10 augustus 2007, nr. 43169, LJN AZ3758, BNB 2007/277, van 2 december 2011, nr. 10/02778, LJN BP8938, BNB 2012/30, en van 2 december 2011, nr. 11/00311, LJN BU6507, BNB 2012/31, moet post b.3 van tabel I zo worden uitgelegd dat het verlaagde btw-tarief van toepassing is op het verlenen van ‘het recht gebruik te maken van sportaccommodaties’. Van dergelijke diensten is sprake, indien de dienstverlening bestaat uit het gelegenheid bieden een sport te beoefenen onder terbeschikkingstelling van een accommodatie. Het moet daarbij gaan om een accommodatie die is ingericht op het beoefenen van de sport zelf en/of wordt gebruikt voor het verblijf van de deelnemers met het oog op het zich gereed maken voor het beoefenen van de sport en/of het beëindigen daarvan.
Uit de hiervoor vermelde arresten volgt verder dat het niet uitmaakt dat het eigenlijke sporten geheel of gedeeltelijk plaatsvindt op een openbare weg of een openbaar terrein mits daarbij sprake is van terbeschikkingstelling van een sportaccommodatie.
3.4. Belanghebbende stelt deelnemers in staat tot het beoefenen van de paardensport in georganiseerd verband en beschikt daartoe over een sportaccommodatie (de manege) waarin de deelnemers zich gereed maken voor het beoefenen van de sport en waarvandaan zij vertrekken. Voorts keren zij na afloop van de door belanghebbende verzorgde en/of begeleide sportactiviteit weer terug naar die sportaccommodatie. Dit alles als geheel genomen is aan te merken als het geven van gelegenheid tot sportbeoefening in de zin van post b.3 van tabel I. Op grond van het vorenstaande slagen de middelen.
3.5. Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Uit ’s Hofs uitspraak blijkt dat, zo de door belanghebbende verrichte prestaties onder post b.3 van tabel I vallen, niet in geschil is dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris van Financiën zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof en van het geding voor de Rechtbank.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
vernietigt de naheffingsaanslag,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 447, derhalve in totaal € 901, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 288,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1748 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 874 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van het geding voor de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2012. |