Zaaknr. 11/01768
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 4 mei 2012Conclusie inzake:[Eiser]
tegen
Defam Financieringen B.V.
Het gaat in deze zaak om de aankoop van een personenauto die deels is gefinancierd met een lening. Aangesproken wegens achterstand in betaling voert de koper het verweer dat vordering is verjaard op de voet van art. 7:28 BW.
1. Feiten(1) en procesverloop(2)
1.1 Eiseres tot cassatie, [eiser], heeft op 11 september 1998 door middel van een driepartijen huurkoopovereenkomst een personenauto Volkswagen Golf 111, kenteken [AA-00-BB], gekocht voor de som van € 8.200,44, inclusief de overeengekomen kredietvergoeding. Zij diende daarbij in 60 gelijke maandelijkse termijnen € 136,67 te betalen aan verweerster in cassatie, Defam.
1.2 [Eiser] heeft aan Defam een bedrag van in totaal € 5.853,56 voldaan. De laatste betaling heeft Defam op 19 juli 2002 ontvangen.
1.3 [Eiser] heeft de personenauto verkocht.
1.4 [Eiser] is op 23 juli 2002 door de rechtbank Haarlem in staat van faillissement verklaard.
De curator heeft in mei 2005 bericht dat het faillissement is opgeheven en dat er geen uitkering aan crediteuren heeft plaatsgevonden.
1.5 Bij brief van 6 december 2006 heeft [eiser] Defam verzocht de (restant)schuld kwijt te schelden.
1.6 Op 17 november 2006, 14 december 2007, 28 januari 2008 en 5 maart 2008 heeft de incassogemachtigde van Defam [eiser] gesommeerd de betalingsachterstand te voldoen.
1.7 Bij inleidende dagvaarding van 20 mei 2008 heeft Defam [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) en heeft daarbij veroordeling gevorderd van [eiser] tot betaling aan haar van een bedrag van € 4.384,76, te vermeerderen met de contractuele rente van 0,919% per maand over € 2.346,88 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag der voldoening.
1.8 Voor zover van belang heeft Defam aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij de onder 1.1 genoemde auto aan [eiser] heeft verkocht en geleverd door middel van een drie-partijen huurkoopovereenkomst(3), dat [eiser] na voldoening van een bedrag van € 5.853,56 in gebreke is gebleven met de verdere betaling van de overeengekomen termijnen zodat een bedrag van € 2.346,88 resteert, en dat [eiser] de auto zonder toestemming van Defam aan een derde heeft verkocht.
1.9 [Eiser] heeft verweer gevoerd. Voor zover van belang heeft zij aangevoerd dat de vordering van Defam is verjaard, zowel op grond van de regels voor consumentenkoop (art. 7:28 BW) als op grond van de algemene verjaringsregels(4).
1.10 De kantonrechter heeft de weren van [eiser] verworpen en haar bij vonnis van 4 december 2008, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld tot betaling aan Defam van € 2.346,88 aan hoofdsom, vermeerderd met de contractuele rente van 0,919% per maand vanaf 20 mei 2008 tot aan de voldoening en € 1.373,75 aan rente, berekend tot en met 20 mei 2008.
1.11 [Eiser] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en gevorderd dat het hof de vordering van Defam alsnog afwijst dan wel haar daarin niet-ontvankelijk verklaart.
1.12 Het hof heeft bij arrest van 14 april 2009 een comparitie gelast, die op 13 augustus 2009 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten heeft plaatsgevonden. Ter comparitie heeft Defam [eiser] een schikkingsvoorstel gedaan. [Eiser] heeft toegezegd binnen één week te laten weten of zij het voorstel zou accepteren, waarna de zaak naar de rol van 25 augustus 2009 werd verwezen voor uitlating voortprocederen.
1.13 Bij akte ter rolle van 25 augustus 2009 heeft Defam het hof verzocht de zaak naar de rol te verwijzen voor het nemen van grieven omdat [eiser] niet op het voorstel heeft gereageerd.
Vervolgens heeft [eiser] bij memorie van grieven één grief aangevoerd.
1.14 Defam heeft de grief gemotiveerd bestreden.
1.15 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bij arrest van 1 juni 2010 bekrachtigd.
1.16 [Eiser] heeft tegen dit arrest – tijdig(5) – beroep in cassatie ingesteld.
Defam heeft geconcludeerd tot verwerping.
Partijen hebben hun standpunten vervolgens schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het cassatieberoep, dat drie middelen bevat, is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.5 en 2.6, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“2.5 Het gelijk is aan de zijde van Defam. Autobedrijf [A] heeft de door [eiser] gekochte auto aan haar feitelijk geleverd, en [eiser] heeft de auto betaald d.m.v. een contante betaling ad ƒ 5.000,– en door de betaling van een bedrag van ƒ 13.845,–, welk bedrag aan [eiser] door Defam in het kader van de tussen Defam en [eiser] gesloten kredietovereenkomst ter beschikking is gesteld. Na ontvangst van de koopsom heeft Autobedrijf [A] de juridische eigendom van de zaak overgedragen aan Defam. Defam is daarmee niet toegetreden tot de koopovereenkomst tussen Autobedrijf [A] en [eiser].
2.6 De vordering die Defam jegens [eiser] geldend maakt, vloeit daarmee voort uit de kredietovereenkomst tussen partijen en niet uit een tussen partijen bestaande koopovereenkomst. Aan [eiser] komt derhalve geen beroep toe op de verjaringstermijn van artikel 7:28 BW.”
2.2 Middel I klaagt onder 1.3 en 1.4 – zakelijk weergegeven – dat het hof heeft miskend dat sprake is van een driepartijenovereenkomst, niet zijnde een huurkoopovereenkomst maar een zuivere koop- en een zuivere kredietovereenkomst waarbij de koopovereenkomst niet zelfstandig kan bestaan zonder de kredietovereenkomst, nu de kredietovereenkomst er juist toe strekte de aankoop van de auto mogelijk te maken.
Volgens middel II is het oordeel dat [eiser] geen beroep op de verjaringstermijn van art. 7:28 BW toekomt, onjuist, althans onbegrijpelijk. Het middel stelt daarbij onder 2.2 voorop dat, nu het hof heeft overwogen dat [eiser] geen beroep op de verjaringstermijn van art. 7:28 BW toekomt, heeft te gelden dat het [eiser] “tenminste” als particulier heeft aangemerkt die de koopovereenkomst heeft gesloten en de kredietovereenkomst is aangegaan, omdat anders de Wet op het Consumentenkrediet (WCK) niet op de onderhavige kredietovereenkomst van toepassing zou zijn(6). Daarvan uitgaande betoogt het middel onder 2.4 dat heeft te gelden dat tot de in art. 7:5 lid 1 BW bedoelde consumentenkoop ook moet worden gerekend de aankoop die onder financiering heeft plaatsgevonden en terzake waarvan een eigendomsvoorbehoud geldt jegens de leverancier die dat eigendomsvoorbehoud aan de kredietgever overdraagt nadat de transactie jegens hem tot stand is gekomen of voltooid. In die constructie geldt volgens het onderdeel de verjaringstermijn van art. 7:28 BW, zodat vorderingsrechten met betrekking tot een dergelijke koop na twee jaar verjaren.
Middel III tot slot klaagt dat de (restant-)koopsom niet zag op het door Defam in de inleidende dagvaarding genoemde bedrag van ƒ 18.071,40 (€ 8.200,44), maar enkel op gemeld totaal bedrag van ƒ 18.845,-, of te wel na verrekening van de aanbetaling van ƒ 5.000,- op het aldus resterende bedrag van ƒ 13.845,-. Defam zou derhalve in 2002 geen daadwerkelijke vordering meer op [eiser] hebben gehad gelet op de koopsom van ƒ 18.845,-.
2.3 Ik behandel de middelen in omgekeerde volgorde.
2.4 Middel III faalt op de grond dat het een in cassatie ontoelaatbaar novum is.
2.5 Middel II betreft de vraag of het hof [eiser] heeft aangemerkt als consument. Dit middel gaat aan de behandeling van de door middel I aan de orde gestelde kwalificatie van de rechtsverhouding tussen Autobedrijf [A], Defam en [eiser] vooraf. Indien het hof [eiser] in navolging van de kantonrechter heeft aangemerkt als handelend in het kader van haar eenmanszaak, kan zij zich immers in geen geval beroepen op de bijzondere verjaringstermijn van art. 7:28 BW.
2.6 [Eiser] is in appel opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij de auto op krediet heeft gekocht in het kader van een door haar gestarte eenmanszaak. In haar grief heeft [eiser] er op gewezen dat zij verkoper Autobedrijf [A] nooit heeft gezegd dat zij bij de koop handelde in de uitoefening van haar bedrijf, hetgeen ook blijkt uit het feit dat hij met haar een “koopovereenkomst particulieren” heeft gesloten, waarop haar personalia staan en niet van haar bedrijf(7).
Het hof heeft deze grief in rechtsoverweging 2.3 verwoord, waarna het hof in rechtsoverweging 2.4 de stellingname van Defam als volgt weergeeft:
“Defam stelt dat geen sprake is van een koopovereenkomst tussen [eiser] en haar, maar van een krediettransactie zoals bedoeld in – ten tijde van de aankoop van de onderhavige auto in 1998 geldend – artikel 1 sub 1 onder 3 van de Wet op het Consumentenkrediet (WCK). Op de overeenkomst tussen Defam en [eiser] zijn derhalve de overige bepalingen van de WCK van toepassing, die geen bijzondere korte verjaringstermijn kennen. De koopovereenkomst tussen [eiser] en Autobedrijf [A] kan niet aan Defam worden tegengeworpen, omdat zij bij deze overeenkomst geen partij is, aldus Defam.”
2.7 Vervolgens oordeelt het hof – in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 2.5 – dat “het gelijk aan de zijde van Defam” is.
Nu het hof aldus in navolging van Defam mede heeft geoordeeld dat de WCK op de rechtsverhouding tussen Defam en [eiser] van toepassing is, heeft het [eiser] klaarblijkelijk als consument aangemerkt. Het te dezen toepasselijke art. 2 (oud) WCK(8) bepaalde immers dat de Wet op het consumentenkrediet slechts geldt voor krediettransacties waaraan de kredietgever en, in voorkomend geval, de leverancier, deelnemen in de uitoefening van een bedrijf of beroep en waarbij de kredietnemer een natuurlijke persoon is. Met de term “natuurlijke persoon” werd in deze wet blijkens de memorie van toelichting(9) (en de citeertitel) een persoon bedoeld die “niet beroeps- of bedrijfsmatig handelt”.
Daarmee heeft het hof kennelijk de grief van [eiser] in zoverre gegrond geacht.
2.8 Dat [eiser] geen beroep toekomt op de verjaringstermijn van art. 7:28 BW wordt door het hof in de bestreden rechtsoverwegingen gegrond op zijn oordeel dat de vordering van Defam voortvloeit uit de kredietovereenkomst en niet uit een tussen partijen bestaande koopovereenkomst, nu Defam niet is toegetreden tot de koopovereenkomst tussen Autobedrijf [A] en [eiser]. In dat oordeel ligt het oordeel besloten dat de krediet- en koopovereenkomst twee gescheiden overeenkomsten zijn.
2.9 Dit oordeel is evenwel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de vaststaande feiten. De kantonrechter heeft vastgesteld(10) dat [eiser] de onderhavige auto “door middel van een drie-partijen huurkoopovereenkomst” heeft gekocht. Deze vaststelling is conform de stelling van Defam in de inleidende dagvaarding.
Het hof is blijkens rechtsoverweging 2.1 van het bestreden arrest van de door de kantonrechter vastgestelde feiten uitgegaan nu daaromtrent geen geschil bestaat. Vervolgens spreekt het hof in zijn arrest echter van een koopovereenkomst en een kredietovereenkomst(11) en oordeelt het in rechtsoverweging 2.5 en 2.6 dat sprake is van twee afzonderlijke overeenkomsten. Hoe het hof – zonder hierop ziend partijdebat – van een drie-partijen huurkoopovereenkomst tot twee afzonderlijke overeenkomsten komt, is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
2.10 Deze nadere motivering is echter wel van belang nu middel I weliswaar stelt dat “duidelijk geen sprake is van een huurkoopovereenkomst”, maar wel van een “drie-partijen-overeenkomst” en daarmee – welwillend gelezen – van twee samenhangende overeenkomsten, hetgeen zou kunnen meebrengen dat de op de koopovereenkomst van toepassing zijnde verkorte verjaringstermijn van art. 7:28 BW door [eiser] als verweermiddel kan worden ingeroepen tegen Defam in de met de koopovereenkomst samenhangende kredietovereenkomst(12).
Het voorgaande brengt mee dat het cassatieberoep in zoverre slaagt en dat het bestreden arrest moet worden vernietigd zodat na verwijzing dit debat kan plaatsvinden.
2.11 Ik wijs daarnaast op het volgende.
Uit de vaststaande feiten volgt dat Defam op 19 juli 2002 de laatste betaling van [eiser] heeft ontvangen, dat [eiser] op 23 juli 2002 in staat van faillissement is verklaard en dat de curator in mei 2005 heeft gemeld dat het faillissement was opgeheven. Omdat Defam haar vordering bij de curator heeft ingediend en de curator deze vordering op de lijst van voorlopig erkend crediteuren heeft geplaatst, was de verjaring van de vordering in die periode op de voet van art. 3:316 lid 1 BW gestuit(13).
De kantonrechter heeft voorts onbestreden geoordeeld dat de verjaring is gestuit door de erkenning van de vordering van Defam door [eiser] in haar brief van 6 december 2006.
Nu wellicht geen enkele periode van meer dan twee jaren valt aan te wijzen tussen 19 juli 2002 en de inleidende dagvaarding van 20 mei 2008 waarin de verjaring niet was gestuit, zou vaststelling van de datum opheffing faillissement(14) kunnen resulteren in de gevolgtrekking dat het uiteindelijk niet ter zake doet of [eiser] de verkorte verjaringstermijn van art. 7:28 BW kan inroepen. Het verwijzingshof zou hiernaar eerst onderzoek kunnen doen(15).
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie voor de vaststaande feiten rov. 2.1 van het arrest van het hof Amsterdam van 1 juni 2010 in verbinding met het vonnis van de rb. Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 4 december 2008, rov. 1a t/m 1h. Het hof heeft in rov. 2.2 een samenvatting van de feiten gegeven.
2 Zie voor het procesverloop in eerste aanleg het vonnis van de rb. Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 4 december 2008, p. 1 onder het kopje “Verloop van de procedure”. Zie voor het procesverloop in hoger beroep het arrest van het hof Amsterdam van 1 juni 2010, rov. 1.1-1.5.
3 Zie hiervoor de inleidende dagvaarding, p. 2, onder het kopje “De feiten”, eerste volzin.
4 Zie o.a. de conclusie van dupliek, p. 1 laatste alinea, en rov. 6 van het vonnis van de kantonrechter.
5 De cassatiedagvaarding is op 1 september 2010 uitgebracht. Omdat was verzuimd de dagvaarding tijdig voor de aangezegde rechtsdag van 17 december 2010 ter rolle te doen inschrijven, is op 29 december 2010 een herstelexploit uitgebracht.
6 Het onderdeel wijst in dat verband op de artikelen 3 en 4 sub 1-b WCK.
7 MvG, p. 3-4 (A-dossier, stuk 4).
8 Wet van 4 juli 1990, Stb. 395. Deze wet was in de periode van 1 januari 1992 tot 24 mei 2011 van kracht.
9 Kamerstukken II, 1986-1987, 19 785, nr. 3, p. 31.
10 Zie het vonnis van de kantonrechter van 4 december 2008, rov. 1a.
11 Mogelijk in navolging van de Koopovereenkomst Particulieren, A-dossier, prod. 1 bij stuk 4 (Memorie van grieven en het Autocash Stationairkrediet met contractnummer 2132011, A-dossier, prod. 1 bij stuk I (Dagvaarding).
12 Kortheidshalve verwijs ik naar o.m. de volgende rechtspraak en literatuur: HR 23 januari 1998, LJN ZC2555 (NJ 1999, 97 m.nt. J.B.M. Vranken); HR 14 januari 2000, LJN AA4279 (NJ 2000, 307 m.nt. J.B.M. Vranken); HR 10 juli 2009, LJN BI3408 (JOR 2010, 31 m.nt. S. van Dongen); HR 20 januari 2012, LJN BU3162 (JOR 2012, 98 m.nt. S. van Dongen); HR 3 februari 2012, LJN BU4907 (NJ 2012, 91), rov. 3.5.3. M.J. van Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen, diss. Nijmegen, 2006, Wolf Legal Publishers, § 6.3; Verbintenissenrecht (Den Tonkelaar), art. 213, aant. 55 en 72; F.J.M. Meijer, Samenhangende rechtsverhoudingen in ontwikkeling I WPNR 1998/6329 en II, WPNR 1998/6330.
13 Van Zeben/Reehuis/Slob, Parlementaire geschiedenis van het NBW Boek 3 BW, 1981, MvA II, p. 934.
14 Ik ga er daarbij, op basis van de vastgestelde feiten, van uit dat het faillissement [eiser] in persoon en niet haar eenmanszaak betreft.
15 Nu de informatie niet in een vrij toegankelijk register is opgenomen, acht ik mij niet in staat dit onderzoek ambtshalve te verrichten. Wellicht kan in de Borgers-brief duidelijkheid worden verschaft of zou Uw Raad kunnen overwegen op dit punt inlichtingen van eiseres in cassatie te vragen. |