Personen- en familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Woning gekocht met lening die is kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Is woning gemeenschappelijk of privé eigendom? Strekking samenstel gelijktijdig verrichte rechtshandelingen. Analoge toepassing art. 1:124 lid 2 (oud) BW op wettelijke gemeenschap van goederen? Totstandkomingsgeschiedenis art. 1:95 lid 1 BW.
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 01-05-2015
- Datum publicatie
- 01-05-2015
- Zaaknummer
- 14/03358
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:146, Gevolgd
- Rechtsgebieden
- Personen- en familierecht
- Bijzondere kenmerken
- Cassatie
Beschikking - Inhoudsindicatie
-
Personen- en familierecht. Verdeling huwelijksgoederengemeenschap. Woning gekocht met lening die is kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Is woning gemeenschappelijk of privé eigendom? Strekking samenstel gelijktijdig verrichte rechtshandelingen. Analoge toepassing art. 1:124 lid 2 (oud) BW op wettelijke gemeenschap van goederen? Totstandkomingsgeschiedenis art. 1:95 lid 1 BW.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
NJB 2015/922
Uitspraak
1 mei 2015
EErste Kamer
nr. 14/03358
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], België,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
mr. S. Kousedghi.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 88523/FA RK 08-1128 van de rechtbank Roermond van 19 mei 2009, 4 augustus 2010, 20 oktober 2010 en 14 december 2011;
b. de beschikkingen in de zaak HV 200.102.811/01 van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 17 januari 2013 en 3 april 2014.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 13 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3Beoordeling van het middel
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn op 12 mei 1989 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
Op 11 december 2008 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden.
(ii) Uit een schuldbekentenis van 16 april 1993 blijkt dat de man aan zijn ouders een hoofdsom van ƒ 52.000,– verschuldigd is geworden wegens op die dag ter leen ontvangen gelden ter financiering van de aankoop door de man van een (aan zijn ouders toebehorende) schuur met aanhorigheden, ondergrond en tuin (hierna: het perceel). Uit de schuldbekentenis blijkt voorts dat de ouders van de man hem van voormeld bedrag een gedeelte groot ƒ 34.996,– hebben kwijtgescholden en dat de kwijtschelding is geschied onder uitdrukkelijke bepaling dat het geschonken bedrag, met inbegrip van de daaruit voortvloeiende vruchten en hetgeen door belegging of wederbelegging daarvoor in de plaats zal komen, niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen.
(iii) Uit een akte van levering van eveneens 16 april 1993 blijkt dat de ouders van de man het perceel aan de man hebben verkocht en geleverd voor een koopsom van ƒ 52.000,– en dat zij de koopsom hebben ontvangen door storting bij de notaris.
(iv) De vrouw en de man zijn op 16 juli 1993 een hypothecaire geldlening aangegaan en hebben met het geld een op het door de man aangekochte perceel aanwezige opstal verbouwd tot woonhuis (hierna: de echtelijke woning). De echtelijke woning is door natrekking eigendom van de man geworden.
Het hof heeft de (tussen- en eind-) beschikkingen van de rechtbank vernietigd. In zijn tussenbeschikking heeft het geoordeeld dat het perceel met daarop de voormalige echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en dus niet voor verdeling in aanmerking komt. Daartoe overwoog het hof onder meer als volgt:
“3.6. (…). Het perceel is betaald met geld dat de man met dat doel van zijn ouders heeft geleend.
De ouders hebben een deel van de lening kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Lening, koop, overdracht en kwijtschelding zijn gelijktijdig gebeurd. Nu de man, door de kwijtschelding onder uitsluitingsclausule van een deel van de lening, een deel van de voor de koop verschuldigde tegenprestatie geschonken heeft gekregen en de schenking is verrekend met het recht op voldoening van de verschuldigde koopprijs, is de tegenprestatie niet ten laste van de huwelijksgemeenschap, maar ten laste van het privévermogen van de man gekomen.
Het ligt voor de hand om de maatstaf van artikel 1:124 lid 2 BW ook hier toe te passen, bepalende dat een goed buiten de gemeenschap blijft als het voor meer dan 50% is gefinancierd met geld uit het privévermogen van degene die het goed verkrijgt of, anders gezegd, als de schenking (kwijtschelding met uitsluitingsclausule) – bij de verkrijging van het goed – meer dan de helft van de verschuldigde tegenprestatie omvat.
De koopsom van het perceel bedroeg fl. 52.000,-, de man heeft de volledige koopsom van zijn ouders geleend en de ouders hebben een deel groot fl. 34.996,- onmiddellijk kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule. Aldus is naar het oordeel van het hof de koopsom van het perceel voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man gekomen.
Met analoge toepassing van artikel 1:124 lid 2 BW is het hof van oordeel dat het perceel met daarop de echtelijke woning niet in de gemeenschap is gevallen en derhalve niet voor verdeling in aanmerking komt.
(…)
Het standpunt van de vrouw dat eerst geld is geleend, vervolgens de woning is gekocht en ten slotte de lening deels is kwijtgescholden, doet geen recht aan het feit dat lening, koop en kwijtschelding in onderhavig geval een samenspel van gelijktijdige handelingen betreft, zo geconstrueerd en vastgelegd door de ingeschakelde notaris, en miskent in het bijzonder dat de kwijtschelding van een deel van de lening plaatshad gelijktijdig met de lening en met de koop en het transport van de onroerende zaak.
In een geval als het onderhavige, waarbij geld wordt geleend en met dat geld een onroerende zaak van de uitlener wordt gekocht en gelijktijdig met de lening een deel ervan wordt kwijtgescholden onder uitsluitingsclausule, acht het hof voor de vraag of het goed in de gemeenschap is gevallen beslissend ten laste van welk vermogen de aan de koop verbonden tegenprestatie (voor meer dan de helft) is gekomen. Zoals hiervoor in 3.6. uiteengezet is in het onderhavige geval de koopprijs naar het oordeel van het hof voor meer dan de helft ten laste van het privévermogen van de man gekomen.”
De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat op 16 april 1993 de volgende rechtshandelingen hebben plaatsgevonden:
(i) de man heeft van zijn ouders geleend en ontvangen een bedrag van ƒ 52.000,– ter financiering van de aankoop van het perceel;
(ii) de ouders hebben ten titel van koop het perceel aan de man geleverd waarbij in de leveringsakte is vermeld dat de koopsom van ƒ 52.000,– is ontvangen door storting onder de notaris; en
(iii) de ouders hebben de man een bedrag van ƒ 34.996,– kwijtgescholden onder de uitdrukkelijke bepaling dat het geschonken bedrag niet zal vallen in enige gemeenschap van goederen.
Het oordeel van het hof komt erop neer dat dit samenstel van gelijktijdig verrichte rechtshandelingen (naar de bedoeling van de ouders van de man) ertoe strekte de tegenprestatie voor de overdracht van het perceel aan de man ten laste van diens privévermogen te laten komen.
De hiertegen onder 2.9 van het middel gerichte klacht faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.46 en 2.47.
en 2.7).
Door onder deze omstandigheden doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de strekking van het samenstel van rechtshandelingen en te oordelen dat de tegenprestatie voor de overdracht van het perceel ten belope van het, onder de voorwaarde van uitsluiting, kwijtgescholden bedrag ten laste van het privévermogen van de man is gekomen, heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het heeft zijn oordeel bovendien voldoende gemotiveerd.
De tegen dat oordeel gerichte klachten onder 2.7 en 2.8 falen dan ook.
Art. 1:124 (oud) BW luidde als volgt:
“1. De gemeenschap van vruchten en inkomsten omvat, wat haar baten betreft, alle goederen die de echtgenoten tijdens het bestaan van de gemeenschap hebben verkregen anders dan door erfopvolging, making of gift, met uitzondering van hetgeen krachtens de volgende leden buiten de gemeenschap valt.
2. Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap, indien het voor meer dan de helft van zijn prijs ten laste van hem persoonlijk komt.
3. (…)”
De bepaling maakte deel uit van de regeling die gold voor de beperkte huwelijksgemeenschap van vruchten en inkomsten, en die van overeenkomstige toepassing was op de beperkte huwelijksgemeenschap van winst en verlies (art. 1:128 (oud) BW). Met ingang van 1 januari 2012 zijn deze bepalingen vervallen.
De regeling van art. 1:124 lid 2 (oud) BW is verplaatst naar art. 1:95 BW, dat deel uitmaakt van de regeling betreffende de wettelijke gemeenschap van goederen. Met ingang van 1 januari 2012 luidt art. 1:95 lid 1 BW:
“Een goed dat een echtgenoot anders dan om niet verkrijgt, blijft buiten de gemeenschap indien de tegenprestatie bij de verkrijging van dit goed voor meer dan de helft ten laste komt van zijn eigen vermogen. Voor zover de tegenprestatie ten laste van de gemeenschap komt, is de echtgenoot gehouden tot een vergoeding aan de gemeenschap. Het beloop van de vergoeding wordt bepaald overeenkomstig artikel 87, tweede en derde lid.”
De MvT vermeldt over deze bepaling onder meer (Kamerstukken II 2002-2003, 28 867, nr. 3, p. 22):
“In de huidige regeling van de wettelijke gemeenschap wordt een zaaksvervangingsregel node gemist. Over het algemeen wordt in de literatuur het standpunt verdedigd dat de voor beperkte gemeenschappen geschreven regel van artikel 124, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is.
(…)
Ik merk overigens op dat naar huidig recht een en ander niet anders is, nu – zoals hiervoor opgemerkt – over het algemeen de voor beperkte gemeenschappen geschreven regel van artikel 124, tweede lid, van overeenkomstige toepassing wordt geacht op de gemeenschap van goederen. (…).”
Voor de eerste zin van art. 1:95 lid 1 BW, waarvan de inhoud overeenkomt met art. 1:124 lid 2 (oud) BW, is geen overgangsrecht vastgesteld: de bepaling heeft in zoverre onmiddellijke werking. In de MvT is daarover vermeld (Kamerstukken II 2002-2003, 28 867, nr. 3, p. 31):
“Het voorgestelde artikel 95 is nieuw en bevat een zaaksvervangingsregel. Voorheen was deze regel voor de beperkte gemeenschappen van winst en verlies en van vruchten en inkomsten opgenomen in artikel 124, tweede lid. Algemeen wordt aangenomen dat deze regel ook analoog van toepassing is op de wettelijke gemeenschap van goederen. Op dit punt bestaat dus geen noodzaak om een regel van overgangsrecht op te stellen.”
4Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 mei 2015.