Vraag of werknemer bij einde arbeidsovereenkomst, voor afloop van de leaseperiode, de verplichtingen over moet nemen die werkgever heeft m.b.t. door hem ter beschikking gestelde, door werknemer uitgekozen, leaseauto. Uitleg lease autoregeling.
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.119.299/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 516931 CV EXPL 11-4929)
arrest van de eerste kamer van 15 juli 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. G. Meijer, kantoorhoudend te Veendam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. B. Hiemstra, kantoorhoudend te Buitenpost.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 maart 2013 hier over.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
– de memorie van grieven d.d. 25 juni 2013,
– de memorie van antwoord d.d. 25 maart 2014.
De vordering van [appellante] luidt:
“het vonnis van de rechtbank Groningen (…) d.d. 2 oktober 2012 te vernietigen en de vorderingen van appellante alsnog toe te wijzen, de vorderingen van geïntimeerde af te wijzen, dit met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van de procedure zowel in conventie als in reconventie.”
2 De feiten
[geïntimeerde] is op 2 januari 2008 voor onbepaalde tijd bij [appellante] in dienst getreden als adviseur gebiedsontwikkeling, zulks voor 40 uur per week. Daartoe heeft zij op 14 september 2007 een arbeidsovereenkomst ondertekend waarin onder meer, voor zover van belang, is bepaald:
“Artikel 15. auto van de zaak
Werkgever stelt per datum van indiensttreding een auto ter beschikking voor het adequaat kunnen verrichten van de functie. De auto dient, indien deze niet door de werknemer wordt gebruikt, ook voor andere werknemers van [appellante] beschikbaar te zijn.
Indien de auto ook voor privé doeleinden wordt gebruikt zal, bij vertrek van de werknemer binnen de contractperiode waarvoor de leaseauto is aangeschaft en indien werkgever dit wenst, de werknemer de beschikbaar gestelde auto moeten overnemen voor de door de leasemaatschappij opgegeven waarde.
Voor een auto van de zaak zijn de afspraken geregeld in een aparte lease-autoregeling. (…)
Op 18 december 2007 heeft [geïntimeerde] de lease-autoregeling van [appellante] ondertekend en per pagina geparafeerd. Artikel 20 van die regeling luidt, voor zover van belang:
“Beëindiging
De deelname aan deze regeling wordt beëindigd:
bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst (…)
Indien beëindiging te wijten is aan werknemer is de directie bevoegd de auto per direct in te nemen. De werknemer is in dat geval aansprakelijk voor alle daaruit volgende kosten.
Indien de auto ook voor privé doeleinden wordt gebruikt zal, bij vertrek van de werknemer, indien werkgever dit wenst, de aan de werknemer beschikbaar gestelde auto moeten overnemen door middel van het leasecontract dan wel het kopen van de auto voor de daarvoor door de leasemaatschappij opgegeven waarde. Indien de auto niet privé wordt gebruikt dient er een deugdelijke, door de belastingdienst geaccepteerde, kilometeradministratie te worden gevoerd.(…)
Eveneens op 18 december 2007 heeft [geïntimeerde] een gebruiksovereenkomst ondertekend voor een door haar uitgezochte Toyota Prius Hybrid Comfort. Artikel 3 van de gebruiksovereenkomst bepaalt:
“Op deze gebruiksovereenkomst is de vermelde lease-autoregeling onverkort van toepassing en wordt de werknemer geacht bekend te zijn met deze lease-autoregeling. De werknemer heeft een exemplaar van de lease-autoregeling ontvangen.”
Artikel 4 van de gebruiksovereenkomst luidt:
“Werknemer machtigt werkgever hierbij om de totale kosten voor het privé gebruik van de lease-auto, zijnde privé- en eigen bijdragen maandelijks in te houden op de salarisbetaling. Werknemer behoeft geen bijdrage in de privé gereden kilometers te voldoen indien het totaal aan privé kilometers minder is dan 10.000 km.(…)De bijdrage van de werkgever in de kosten van de leaseauto bedraagt € 692,- per maand gebaseerd op een kilometrage van maximaal 45.000 km per jaar.”
Op 3 juni 2009 heeft [geïntimeerde] in verband met haar zwangerschapsverlof de lease-auto, die zij tot dan toe ook privé gebruikte, ingeleverd bij [appellante]. Bij terugkeer op haar werk op 3 september 2009 heeft zij met vestigingsleider [vestigingsleider] besproken dat zij ouderschapsverlof wenste en vanaf 1 oktober 2009 28 uur per week wilde werken, en dat zij de leaseauto niet langer privé wenste te gebruiken. [vestigingsleider] deelde [geïntimeerde] vervolgens mee dat zij dan op basis van de lease-autoregeling een deel van de maandelijkse leaseprijs voor haar rekening moest nemen. Sindsdien is 20% van het maandelijkse leasebedrag van € 666,-
(€ 133,20) met haar salaris verrekend.
Bij brief van 26 maart 2010 heeft [geïntimeerde] haar arbeidsovereenkomst opgezegd en overleg gevraagd over eerdere beëindiging dan met inachtneming van de opzegtermijn per
1 juni 2010. Aanvankelijk is [appellante] niet akkoord gegaan met eerder vertrek.
Vervolgens heeft [appellante] bij brief van 11 mei 2010 aan [geïntimeerde] onder meer meegedeeld dat het, conform haar verzoek van 26 maart 2010, mogelijk is dat zij al per 15 mei 2010 uit dienst gaat, dat de eindafrekening wordt opgemaakt in de eerstvolgende maand na uitdiensttreding en dat [geïntimeerde] conform art. 20 van de leaseovereenkomst de auto dan wel het leasecontract moet overnemen, waarvan de kosten, inclusief btw, zullen worden verrekend.
Uiteindelijk is de auto per 1 november 2010 door de leasemaatschappij teruggenomen, waarna [appellante] haar vordering ter zake heeft aangepast tot € 3.663,- (5,5 leasetermijnen à
€ 666,-).
3 De vorderingen en beoordeling in eerste aanleg
In conventie heeft de kantonrechter overwogen dat [geïntimeerde] bij het einde van haar dienstverband de auto niet privé gebruikte, zodat [appellante] zich niet kan beroepen op art. 20 van de lease-autoregeling. Volgens de kantonrechter komt het voor risico van [appellante] dat zij in de door haar opgestelde lease-autoregeling geen voorziening heeft getroffen voor het geval een werknemer terugkomt op de wens om de leaseauto ook privé te gebruiken. De kantonrechter wijst op de bescherming die een werknemer in het arbeidsrecht toekomt en op het feit dat [geïntimeerde] de wijziging tijdig aan de orde heeft gesteld, waarna [appellante] daar eerst bij het einde van het dienstverband negatieve gevolgen aan verbonden heeft.
De vordering in conventie is afgewezen onder veroordeling van [appellante] in de proceskosten, aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op nihil.
4 De beoordeling van de grieven
Het hof zal eerst grief III bespreken. Het hof gaat voorbij aan de stelling van [appellante] dat het onjuist is dat de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] heeft toegewezen nadat hij zich ter comparitie in andere zin zou hebben uitgelaten. Niet alleen heeft [geïntimeerde] die uitlating betwist, maar [appellante] heeft ook niet gesteld en onderbouwd dat de kantonrechter mondeling een bindende eindbeslissing zou hebben gegeven.
Volgens [appellante] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat zij zelfstandig de einddatum van de arbeidsovereenkomst op 15 mei 2010 heeft bepaald. Zij heeft immers aanvankelijk wel het verzoek van [geïntimeerde] gepasseerd, maar in een later stadium alsnog ingestemd, aldus [appellante].
Naar het oordeel van het hof ziet [appellante] dan over het hoofd dat zij, door het voorstel van [geïntimeerde] eerst te verwerpen, dat aanbod heeft afgeslagen. Daarmee is ingevolge art. 6:221 lid 2 BW dat aanbod vervallen en mocht [appellante] er niet zonder meer van uitgaan dat [geïntimeerde] akkoord zou gaan met een later wel door [appellante] gewenste eerdere datum van beëindiging. [appellante] heeft niet aangevoerd op basis waarvan zij mocht menen dat [geïntimeerde] hiermee akkoord is gegaan. De grief faalt.
Voor de, met de grieven I en II aan de orde gestelde, vraag of [appellante] in de gegeven omstandigheden aanspraak heeft op vergoeding van de leasetermijnen tussen de einddatum van de arbeidsovereenkomst -gelet op de vorige overweging dus: 1 juni 2010) en 1 november 2010 dient de lease-autoregeling te worden uitgelegd.
[appellante] leest deze zo dat [geïntimeerde] door het enkele feit dat zij de auto zelf heeft uitgekozen, hetgeen zij mocht doen omdat zij er ook privé gebruik van zou gaan maken, bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst binnen de leasetermijn van 36 maanden ingevolge art. 20 van die regeling gehouden is de resterende termijnen, in dit geval tot 1 november 2010, voor haar rekening te nemen. Anders zou [appellante] worden geconfronteerd met een extra last vanwege doorlopende leaseovereenkomsten van auto’s die niet kunnen worden ‘weggezet binnen de onderneming’, aldus [appellante].
[geïntimeerde] daarentegen stelt niet te hebben begrepen dat de vrije autokeuze samenhing met de keuze voor privégebruik en dat de consequentie daarvan zou zijn dat zij bij vertrek voor afloop van de leasetermijn de auto of de leaseverplichtingen zou moeten overnemen. Zij acht de door de kantonrechter aan art. 20 gegeven uitleg juist.
Het hof stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van uitsluitend een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (ECLI:NL:HR:1981:AG4158).
Voorts volgt uit HR 20 februari 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO1427) dat bij de uitleg van een dergelijk geschrift telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, alsmede dat in praktisch opzicht vaak van groot belang is de taalkundige betekenis van de bewoordingen van het geschrift, gelezen in de context ervan als geheel, die deze in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben. Verder komt bij de uitleg betekenis toe aan de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van de contractsbevestiging, de wijze van totstandkoming ervan – waarbij van belang is of partijen werden bijgestaan door (juridisch) deskundige raadslieden – en de overige bepalingen ervan (ECLI:NL:HR:2007:BA4909 en ECLI:NL:HR:2007:AZ3178).
Onder 2.3 is art. 20 van de lease-autoregeling geciteerd, voor zover van belang. [appellante] beroept zich op de laatste zin waaruit volgens haar blijkt dat, nu [appellante] dit wenst, [geïntimeerde] in beginsel alle leaseverplichtingen over diende te nemen. Het hof merkt op dat in de bewuste zin niet staat wie de auto of leaseverplichtingen moet overnemen. Het ligt echter wel voor de hand dat hier de werknemer bedoeld is, en zo heeft [geïntimeerde] dat kennelijk ook begrepen.
[appellante] kan volgens de laatste zin de overneming van verplichtingen niet eisen wanneer de auto alleen zakelijk wordt gebruikt. Het hof merkt op dat het onder 4.3 door [appellante] aangegeven probleem van doorlopende lasten zich ook in dat geval zal voordoen, nu niet evident is dat een dergelijke auto wel meteen kan worden ‘weggezet’.
Waarom [appellante] wel overneming van de verplichtingen kan eisen wanneer ook sprake is van privégebruik, vermeldt de bewuste zinsnede niet. Volgens [appellante] is een dergelijke bepaling volstrekt gebruikelijk, welke door [geïntimeerde] betwiste stelling evenwel niet door [appellante] is onderbouwd.
Het bewuste artikel 20 zelf geeft geen uitsluitsel over de vraag of sprake moet zijn van (het recht op) privégebruik (kort) voor het einde van de arbeidsovereenkomst (zoals [geïntimeerde] meent), of dat het moet gaan om een auto die indertijd is geleased met het doel dat de bestuurder/werknemer de auto ook privé zou gebruiken, ongeacht de latere wens van de werknemer om de auto niet meer privé te gebruiken (zoals [appellante] meent).
Aan [geïntimeerde] moet worden toegegeven dat de letterlijke tekst van de bewuste zin aansluit bij haar opvatting dat het om de actuele situatie moet gaan, maar [appellante] heeft daartegen terecht in stelling gebracht dat het niet zo kan zijn dat een werknemer zich aan deze bepaling kan onttrekken door voor het einde van de arbeidsovereenkomst af te zien van privégebruik.
Het hof komt hier later onder 4.10 op terug, en zal nu eerst onderzoeken of de door [appellante] voorgestane uitleg, gelet op alle omstandigheden van dit geval, voldoet aan de criteria die onder 4.4 zijn weergegeven, nu die door [appellante] voorgestane uitleg de grondslag vormt voor haar vordering.
[appellante] kent, zoals reeds onder 4.3 vermeld, grote betekenis toe aan het feit dat [geïntimeerde] de auto zelf mocht uitkiezen.
Het hof constateert dat artikel 2 van de lease-autoregeling bepaalt dat, indien een medewerker in aanmerking komt voor een leaseauto, de aanschaf wordt verzorgd door de directie waarbij de werknemer in principe vrij is in de keuze van merk en type, tenzij er volgens de directie een goede gebruikte zakenauto beschikbaar is. De werkgever mag volgens dit artikel een autokeuze weigeren.
Het enkele feit dat [geïntimeerde] in beginsel de vrije keus had was derhalve -anders dan [appellante] heeft gesteld- niet het gevolg van de wens ook privé met de auto te rijden, maar is volgens de regeling de gewone gang van zaken bij iedere werknemer die in aanmerking komt voor een ‘auto van de zaak’ en aan wie geen gebruikte auto wordt aangeboden.
In artikel 3 van de lease-autoregeling wordt aangegeven op welke wijze de werkgever het normleasebedrag vaststelt. Het hof begrijpt dat dit normleasebedrag bij aanvang van de arbeidsovereenkomst voor [geïntimeerde] op € 692,- per maand lag, gelet op haar full time dienstverband en de geschatte 45.000 km per jaar waarvan maximaal 10.000 voor privégebruik (de formule is: 655 + [10/15] x [710-655] = 691,60). Dit stemt overeen met de gegevens in art. 4 van de gebruiksovereenkomst, zie overweging 2.4.
Het hof constateert voorts dat de leaseprijs voor de Toyota Prius met € 666,- per maand beneden dit normleasebedrag ligt. [geïntimeerde] behoefde dan ook niet, zoals artikel 3 van de lease-autoregeling bepaalt, een maandelijkse eigen bijdrage te betalen wegens overschrijding van het normbedrag en zij behoefde daarom evenmin te vrezen voor de regeling die in dit geval geldt bij vertrek voor het einde van de leasetermijn en die is neergelegd in art. 5 slot: de werknemer die het leasecontract dan niet overneemt, dient de eigen bijdrage over de resterende looptijd te voldoen.
Dat sprake was van een zodanige overschrijding van het aantal toegestane privékilometers dat als gevolg hiervan de leaseprijs is verhoogd en daarom een eigen bijdrage werd ingehouden (artikel 15 tot en met 17 van de regeling) is gesteld noch gebleken.
Indien [geïntimeerde] bij aanvang van de arbeidsovereenkomst in deeltijd zou hebben gewerkt, zou het normleasebedrag ingevolge de daarvoor getroffen regeling in art. 2 slot lager zijn geweest. Indien zij in die hypothetische situatie voor een duurdere auto had gekozen, zou zij wel de in art. 3 bedoelde maandelijkse eigen bijdrage hebben moeten voldoen en dan zou zij op grond van art. 5 slot vanaf 1 juni 2010 die eigen bijdrage hebben moeten betalen over de resterende looptijd indien zij de leaseauto niet over zou nemen. Het hof merkt op dat de lease-autoregeling niet voorziet in een regeling voor het geval de leaseautobestuurder gedurende de leaseperiode minder gaat werken, zoals in casu aan de orde is. [geïntimeerde] heeft ermee ingestemd dat vanaf het moment van arbeidsduurvermindering een eigen bijdrage werd ingehouden in de omvang die deze zou hebben gehad wanneer het normleasebedrag op dat moment bepaald zou zijn. Die inhouding is geen onderdeel van de rechtsstrijd tussen partijen.
Voor zover de grieven tegen de afwijzing van de vordering van [appellante] in conventie al niet op het voorgaande zouden afstuiten, overweegt het hof dat de werknemer, die van zijn werkgever het recht heeft verkregen om een ‘auto van de zaak’ ook privé te gebruiken en dat recht heeft aanvaard, niet eenzijdig afstand kan doen van dat recht, zie art. 6:160 BW.
[appellante] heeft het daarmee in eigen hand om te bepalen of zij instemt met beëindiging van het eigen gebruik. Indien zij oprecht zou menen dat zij daarmee het recht zou kwijtraken dat zij aan art. 20 meent te kunnen ontlenen, dan had zij in dat verband haar instemming afhankelijk kunnen maken van een daarop betrekking hebbende voorwaarde.
Dat heeft [appellante] nu niet gedaan, en daardoor zou haar vordering subsidiair stranden op art. 6:160 lid 2 BW.
5 De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 2 oktober 2012 waarvan beroep onder verbetering van gronden;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.264,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 299,- voor verschotten;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. K.E. Mollema, mr. J.H. Kuiper en mr. M.E.L. Fikkers en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 15 juli 2014.
Bron: ECLI:NL:GHARL:2014:5673