RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 11/3414, 11/3415 en 11/3417
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 12 april 2012
inzake
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres de volgende aanslagen en beschikkingen opgelegd:
? over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 op 12 december 2007 een
naheffingsaanslag (aanslagnummer [000].A.01.250.0) loonbelasting en premie volksverzekeringen
van € 2.280 (hierna: naheffingsaanslag 2002). Tevens is bij beschikking € 453 aan heffingsrente in rekening gebracht;
? over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 op 12 december 2008 een
naheffingsaanslag (aanslagnummer [000].A.01.550.0) loonbelasting en premie volksverzekeringen
van € 15.068 (hierna: naheffingsaanslag 2003-2005). Tevens is bij beschikking € 2.632 aan
heffingsrente in rekening gebracht;
? over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 op 9 februari 2009 een
naheffingsaanslag (aanslagnummer [000].A.01.750.0) loonheffingen van € 11.510 (hierna: naheffingsaanslag 2006-2007). Tevens is bij beschikking € 913 aan heffingsrente in rekening
gebracht; (genoemde naheffingsaanslagen worden hierna ook aangeduid als: de
naheffingsaanslagen).
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 9 juni 2011:
? de naheffingsaanslag 2002 verminderd tot € 1.781;
? de naheffingsaanslag 2003-2005 verminderd tot € 12.711;
? de naheffingsaanslag 2006-2007 verminderd tot € 5.049;
? de beschikkingen heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 13 juli 2011, ontvangen door de rechtbank Breda op
14 juli 2011, beroep ingesteld. Rechtbank Breda heeft het beroepschrift op 22 augustus 2011 doorgestuurd naar de rechtbank Arnhem, waar het op 23 augustus 2011 is ontvangen.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2012 te Arnhem.
Namens eiseres zijn daar verschenen [A] en drs. [B], gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D].
2. Feiten
Eiseres houdt zich bezig met vormgeving op het gebied van marketing en reclame. In december 2001 heeft zij de Stichting [E] (hierna: de stichting) opgericht. De stichting vormt sinds haar oprichting een fonds met het doel daaruit uitkeringen te doen aan het personeel van eiseres, niet zijnde uitkeringen ter zake van ziekte, invaliditeit etc. Het bestuur van de stichting bestaat uit de heren [F], [G] (beiden indirect aandeelhouder van eiseres) en [A] (accountant van eiseres).
Op het netto salaris van werknemers van eiseres worden bedragen ingehouden, die aan de stichting worden afgedragen. Daarnaast stort eiseres als werkgever een zelfde bedrag in het fonds. De in het fonds gestorte bedragen worden per persoon geadministreerd. In de jaren 2002 tot en met 2007 heeft de stichting, na een verzoek daartoe van de betreffende werknemers en toestemming van het bestuur, verschillende uitkeringen gedaan aan de werknemers van eiseres. De uitbetaalde bedragen werden onder meer aangewend voor kosten van een verbouwing, rijlessen van kinderen, aankoop meubilair en vakanties.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of de door de stichting gedane uitkeringen zijn aan te merken als vrijgesteld loon in de zin van artikel 11, eerste lid, onderdeel n, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB). Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of het fonds vijf jaren moet hebben bestaan alvorens daaruit vrijgestelde uitkeringen kunnen worden gedaan (standpunt verweerder) dan wel dat dergelijke vrijgestelde uitkeringen ook al kunnen worden gedaan binnen vijf jaar na oprichting van het fonds (standpunt eiseres).
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een afgescheiden vermogen, dat de stortingen door de werkgever niet als belast loon moeten worden aangemerkt en dat eiseres niet meer heeft bijgedragen dan de werknemers.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In artikel 11, eerste lid, onderdeel n, van de Wet LB is bepaald dat tot het loon niet behoren uitkeringen en verstrekkingen, andere dan die ter zake van ziekte, invaliditeit, bevalling, adoptie en overlijden, die de werknemer ontvangt uit een fonds tot welks middelen de inhoudingsplichtige gedurende de laatstverlopen vijf kalenderjaren evenveel of minder heeft bijgedragen dan de bij dat fonds betrokken werknemers, tenzij die uitkeringen en verstrekkingen geschieden ingevolge een aanspraak die niet tot het loon behoort.
4.2. De aan de orde zijnde vrijstelling is voor het eerst in de wetgeving opgenomen door de wet van 24 december 1953, Stb. 577, (De Coördinatiewet Sociale Verzekering) en de wet van gelijke datum, Stb. 589, bij welke laatste wet in het Besluit op de Loonbelasting 1940 een zakelijk gelijkluidende bepaling, te weten artikel 6, tweede lid, aanhef en onderdeel c, werd ingevoegd. De strekking van de vrijstelling is in de loop der jaren dezelfde gebleven.
In de onderscheidene memories van toelichting op de ontwerpen van de beide wetten van 24 december 1953 is dienaangaande onder meer het volgende opgemerkt:
– Met betrekking tot de Coördinatiewet Sociale Verzekering:
‘De uitkeringen en verstrekkingen, bedoeld onder a en b zijn van dien aard, dat bezwaarlijk in de wet positief kan worden aangegeven, wanneer zij wel en wanneer zij niet tot het loon behoren. Zulks zal aan de praktijk van de uitvoering moeten worden overgelaten. Hetzelfde geldt voor de uitkeringen, bedoeld onder c. Daaronder zullen bij voorbeeld vallen uitkeringen uit fondsen, waarvan de werknemers een belangrijk deel bijeenbrengen door middel van niet aftrekbare premiën.’
– Met betrekking tot de Wet van 24 december 1953, Stb. 589:
‘Een nadere toelichting verdienen de in het tweede lid, onder letter c, nader omschreven uitkeringen door derden. Onder het nieuwe begrip loon zullen ook uitkeringen uit sociale ondersteuningsfondsen vallen. Dergelijke fondsen en de daaruit gedane uitkeringen kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn. Aan de hand van de feitelijke omstandigheden zal daarom beoordeeld moeten worden of de uitkeringen het karakter van loon dragen. Indien de uitkeringen uitsluitend of voor een belangrijk deel worden gedaan uit door de werknemers zelf bijeengebrachte gelden, bestaat er geen aanleiding tot heffing.’
4.3. De rechtbank is met het Gerechtshof Arnhem (uitspraak van 16 februari 2010, nrs. 08/00481 en 08/00492, LJN BL6462, VN 2010/35.12) van oordeel dat de tekst en de wetsgeschiedenis van onderhavige vrijstellingsbepaling geen aanleiding geven de eis te stellen dat het fonds ten minste vijf jaren moet bestaan alvorens vrijgestelde uitkeringen te kunnen doen.
4.4. De rechtbank voegt hier aan toe dat een andersluidende opvatting met zich mee zou brengen dat een fonds in een periode van vijf jaar vanaf haar oprichting in het geheel geen vrijgestelde uitkeringen zou kunnen doen, dat wil zeggen ook geen uitkeringen waarvan het sociale ondersteuningskarakter buiten twijfel is. De rechtbank acht dit duidelijk in strijd met de bedoeling van de wetgever in ieder geval sociale ondersteuningsuitkeringen vrij te stellen mits de uitkeringen uitsluitend of voor een belangrijk deel worden gedaan uit door de werknemers zelf bijeengebrachte gelden. Ook het standpunt van verweerder dat uit het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr. 35225, LJN AA6522, BNB 2000/287, volgt dat het fonds ten minste vijf jaren bestaat, wordt verworpen. Uit dit arrest kan slechts worden afgeleid dat voor toepassing van de vrijstelling noodzakelijk is dat werkgevers en werknemers in de periode van vijf jaar voorafgaande aan die uitkering stortingen in het fonds hebben verricht. Hieruit volgt niet dat noodzakelijk is dat in ieder van die vijf jaar stortingen zijn verricht of dat het fonds vijf jaren heeft bestaan. Naar het oordeel van de rechtbank moet de vijfjaarsperiode worden gezien als een verlichting van de bewijslast dat werkgevers niet meer dan werknemers hebben bijgedragen. Door de “terugkijkperiode” te beperken tot vijf jaar, voorkomt de wetgever lastige bewijsproblemen ten aanzien van al langer bestaande fondsen.
4.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat de beroepen gegrond moeten worden verklaard. De aanslagen en beschikkingen heffingsrente moeten worden vernietigd.
4.6. Eiseres heeft in haar beroepschrift verzocht om toekenning van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Zij heeft dit verzoek niet verder onderbouwd, zodat niet aannemelijk is geworden dat zij enige voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het bezwaar en het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.196 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161 (ingediend voor 1 oktober 2009), 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Er is sprake van drie samenhangende zaken waarvoor één vergoeding wordt toegekend. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank
– verklaart de beroepen gegrond;
– vernietigt de uitspraken op bezwaar;
– vernietigt de naheffingsaanslagen;
– vernietigt de beschikkingen heffingsrente;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 1.196;
– gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en mr. G.H.W. Bodt, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Gudden, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 12 april 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep. |