College van Beroep voor het bedrijfslevenAWB 10/504 26 juli 2012
20150 Wet tuchtrechtspraak accountantsUitspraak op het hoger beroep van:
A AA, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 16 april 2010, met nummer 09/1168 WTRA AK.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 27 mei 2010, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 14 juli 2009 door C (hierna: klaagster) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 18 juni 2010 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 3 april 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn kantoorgenoot D RA. Klaagster is eveneens in persoon verschenen en heeft haar standpunt toegelicht. E, haar partner, heeft ter zitting namens klaagster tevens het woord gevoerd.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gedeeltelijk gegrond verklaard en appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0055), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Appellant was ten tijde hier van belang accountant van F B.V., van welke vennootschap G (hierna G) door middel van diens houdstermaatschappij H B.V. voor eenderde deel aandeelhouder was.
Appellant was tevens de accountant van H B.V.
Klaagster was sinds 23 mei 1996 gehuwd met G. Appellant heeft G in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen hem en klaagster voorzien van financiële stukken. Bij beschikking van 31 mei 2007 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de echtscheiding van klaagster en G uitgesproken en een beslissing gegeven omtrent de verzochte nevenvoorzieningen. Tegen deze beslissing is door beide partijen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). Appellant heeft in opdracht van G een waardering van de aandelen H B.V. opgesteld. Deze rapportage, gedateerd 31 januari 2008, is in de appelprocedure bij het hof overgelegd.
3.2 De accountantskamer heeft de klacht van klaagster dat appellant in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels in drie klachtonderdelen gesplitst en gespecificeerd. De eerste twee klachtonderdelen heeft de accountantskamer ongegrond verklaard. Het derde klachtonderdeel, dat door de accountantskamer gedeeltelijk gegrond is verklaard, is door de accountantskamer als volgt in zijn uitspraak samengevat :
“Betrokkene heeft een – door het gerechthof Den Bosch aan G en klaagster verzochte – waardering van de houdstermaatschappij van G, H, opzettelijk te laag gedaan, althans deze waardering in strijd met onder meer het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid opgemaakt, zulks eveneens ten nadele van klaagster.”
3.3 De accountantskamer heeft in zijn uitspraak, onder punt 4.12, allereerst opgemerkt dat door klaagster niet aannemelijk is gemaakt en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat appellant opzettelijk de aandelen in het kapitaal van H te laag zou hebben gewaardeerd, en heeft de klacht in zoverre ongegrond verklaard. Na een uitvoerige beoordeling van wat is komen vast te staan over de gedragingen van appellant met betrekking tot de aandelenwaardering heeft de accountantskamer, onder 4.18 van zijn uitspraak, geoordeeld dat appellant bij de waardering van de aandelen H B.V. onvoldoende objectief en onvoldoende deskundig en zorgvuldig te werk is gegaan. Onder 4.20 is, gelet daarop, geconcludeerd door de accountantskamer dat appellant het fundamentele beginsel als bedoeld in artikel A-100.4, onder b en c, van de Verordening gedragscode (hierna: VGC), mede gezien artikel A-100.1, onvoldoende in acht heeft genomen en dat het derde klachtonderdeel daarom gegrond moet worden verklaard.
3.4 Appellant voert in het hoger beroepschrift allereerst aan dat hij de door de accountantskamer gegeven omschrijving van het gegrond verklaarde klachtonderdeel bestrijdt. Zijn grief komt voorts erop neer dat de accountantskamer buiten de klacht is getreden. Dienaangaande stelt appellant in de eerste plaats dat zijn interpretatie van de klacht van klaagster was dat hij door klaagster ervan werd beschuldigd dat hij te laag zou hebben gewaardeerd als gevolg van het niet opnemen van zogenaamde verzwegen inkomsten. Door hem is niet onderkend, aldus de toelichting op deze beroepsgrond, dat de klacht betrof een handelen in strijd met de beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid. De uitspraak van accountantskamer is naar de mening van appellant bovendien niet in lijn met de geformuleerde klachten, omdat de accountantskamer, onder 4.15 van de beslissing, de eis van objectiviteit introduceert als onderdeel van de klacht, terwijl de formulering van de klachten in het proces-verbaal van 26 oktober 2006 daar met geen woord over rept. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
3.5 De blijkens het proces-verbaal van de zitting van de accountantskamer van 26 oktober 2009 door de voorzitter gegeven omschrijving van de klachten komt, voor zover hier van belang, overeen met de omschrijving van het derde klachtonderdeel in de uitspraak van de accountantskamer. Nog daargelaten dat deze omschrijving blijkens datzelfde proces-verbaal de instemming van partijen heeft, biedt – ook bezien in de context van de gehele klacht – de brief van klaagster van 14 juli 2009 voor zover zij daarin klaagt over de handelwijze en opstelling van appellant bij de waardering van de aandelen H, geen steun voor de beperkte lezing, die appellant daaraan blijkens zijn eerste beroepsgrond wil geven. Appellant heeft op dit punt ook voldoende gelegenheid gehad zich te verweren. Klaagster heeft op de zitting van de accountantskamer van 26 oktober 2009 haar klacht nader toegelicht aan de hand van een door haar overgelegde brief van gelijke datum. Onder pt. 12 van die brief stelt klaagster:
“A maakt nu een waardering van de aandelen F op basis van een zogenaamd zwaar verliesgevend F. A laat 2006 namelijk zwaar wegen in zijn waardebepaling. De jaren voor en na 2006 zijn winstgevend voor F. Alleen 2006 niet. A als accountant gaat hier volledig kritiekloos in mee zonder enige vorm van achterdocht te hebben of vragen te stellen.”
De accountantskamer heeft, mede naar aanleiding van het hier geciteerde onderdeel in deze brief van 26 oktober 2009, appellant in de gelegenheid gesteld op het gestelde in die brief te reageren, en partijen voorts in de gelegenheid gesteld nadere stukken, verband houdende met deze waarderingskwestie, over te leggen. De behandeling van de zaak is door de accountantskamer op 4 december 2009 hervat en daarin heeft appellant, blijkens het proces-verbaal van die zitting, kunnen reageren op vragen van de accountantskamer die verband houden met de opdrachtaanvaarding, de toetsing van de cijfers en de cijferbeoordeling bij de waardering van de aandelen H.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de introductie van de eis van objectiviteit niet in lijn is met de geformuleerde klachten overweegt het College het volgende. Het in artikel A-100.4, onder b., geformuleerde beginsel van objectiviteit houdt in dat een accountant-administratieconsulent niet toelaat dat zijn professioneel of zakelijk oordeel wordt aangetast door een vooroordeel, belangentegenstelling of ongepaste beïnvloeding door een derde. De inhoud van de klacht biedt vele aanknopingspunten voor toetsing aan dat beginsel. De accountantskamer is dan ook niet buiten de klacht getreden. Dat in de ter zitting van 26 oktober 2009 gegeven omschrijving van de klacht strijd met genoemd beginsel niet expliciet is genoemd, maakt dat niet anders. In de klacht behoeft de schending van een bepaalde gedragsregel niet genoemd te worden, het is aan de accountantskamer om, bij (gedeeltelijke) gegrond verklaring van een klacht, te bepalen welke gedragsregel is geschonden.
Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
3.6 Appellant bestrijdt vervolgens in beroep het oordeel van de accountantskamer dat hij niet heeft gehandeld in lijn met de eis van objectiviteit. Naar zijn mening wordt op zeer beperkte gronden een uitspraak gedaan over het onderwerp objectiviteit en wordt hierop vervolgens de opgelegde maatregel gebaseerd. Appellant bestrijdt de conclusie van de accountantskamer, zoals opgenomen onder 4.17 van de uitspraak, met betrekking tot de door hem uitgevoerde werkzaamheden en onderbouwing van het rapport. Er heeft een cijferanalyse plaatsgevonden op de beschikbare cijfers uit het verleden en de cijfers over 2007 welke aan appellant door de ondernemingsleiding zijn verstrekt. De onderneming beschikt voorts over betrouwbare managementinformatie. Voor het jaar 2006 hebben werkzaamheden plaatsgevonden zoals een samenstellingsopdracht dat vereist, aangevuld met werkzaamheden als margebeoordeling, cijferbeoordeling, aansluitingen van posten met onderliggende bescheiden, etc. Dat bepaalde werkzaamheden niet altijd duidelijk worden vastgelegd is inherent aan het proces van de hier uitgevoerde werkzaamheden en ook niet als zodanig verplicht gesteld, aldus appellant. In dit verband benadrukt appellant dat hij de waardering heeft uitgevoerd op basis van NVCOS 5500N en dus, anders dan de accountantskamer onder 4.13 van zijn uitspraak weergeeft, niet mede op basis van NVCOS 4400. Dienaangaande overweegt het College het volgende.
3.7 Klaagster heeft met betrekking tot dit onderdeel in haar klacht opgemerkt:
“Een typerend voorbeeld van het gedrag en de handelwijze van A is het gegeven dat het Hof heeft bevolen om H te laten waarderen om een verdeling te kunnen laten plaatsvinden.
Dit vond plaats in juni/juli 2008. Daartoe heeft A een waardering gemaakt en namens ons heeft I een waardering gemaakt. A kwam op een waardering van 70.000,- en I kwam op een waardering van 270.000,-. Dit is een verschil van 200.000,-.
Ik vraag me in alle oprechtheid af hoe het kan dat als twee taxateurs een en hetzelfde taxeren er zo een groot verschil kan zijn in waardering. Als twee makelaars een huis taxeren dan zit daar natuurlijk een verschil tussen beide taxaties maar het zal nooit voorkomen dat de ene makelaar een huis op 70.000,- taxeert en de andere hetzelfde huis op 270.000,- waardeert. Zo een verschil is gewoon niet uit te leggen aan normale mensen. Het versterkt bovendien mijn vermoeden dat A meer weet dan hij wenst te vertellen, dat hij zaken (vermogen/inkomsten) opzettelijk verzwijgt naar ons toe of ons op het verkeerde been wil zetten door zijn manier van handelen. Want zowel mijn ex als A blijven volhouden dat G in die mate volkomen armlastig is dat er nauwelijks iets voor mij over zal blijven.”
Ter zitting bij het College heeft klaagster naar aanleiding van het hoger beroep van appellant diverse feiten en omstandigheden gesteld, welke in haar visie illustreren dat appellant ernstig nalatig is geweest.
3.8 De accountantskamer heeft in de bestreden uitspraak – voor zover hier van belang – onder 4.16 overwogen dat, gelet op de toegevoegde waarde die in het maatschappelijk verkeer aan een accountantsrapport in een gerechtelijke procedure wordt toegekend, en het algemeen belang dat rechtspraak op objectieve waarheidsvinding berust, de betrokken accountant ervoor dient zorg te dragen dat zijn rapportage deze waarheidsvinding niet belemmert, doordat deze te eenzijdig is toegespitst op het standpunt/belang van de opdrachtgever/cliënt.
Volgens de accountantskamer is niet gebleken dat appellant de cijfers, in het bijzonder die over 2007, op enigerlei wijze heeft getoetst of beoordeeld, ook niet in het kader van de aan hem eveneens opgedragen, maar nog niet uitgevoerde, samenstellingswerkzaamheden aangaande het boekjaar 2007. De accountantskamer houdt het er daarom voor dat toetsing en/of beoordeling van deze op subjectieve schattingen van H (G) gebaseerde cijfers niet dan wel onvoldoende heeft plaatsgevonden. Daardoor kan het rapport van betrokkene naar het oordeel van de accountantskamer de hiervoor bedoelde, onder 4.16 van de uitspraak van de accountantskamer geformuleerde toets der kritiek niet doorstaan. De accountantskamer merkt voorts op dat, voor zover appellant – zoals hij zelf heeft aangegeven – zich heeft willen houden aan de voorschriften, neergelegd in de Standaard voor Transactiegerelateerde adviesdiensten (NVCOS 5500N) en/of de Standaard voor Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie (NVCOS 4400), heeft te gelden dat de door appelllant uitgevoerde werkzaamheden evenmin voldoen aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen eisen voortvloeiende uit NVCOS 5500N punt 7b en de NVCOS 4400 punt 16, eerste en tweede bullet. Ingevolge punt 7b van NVCOS 5500N geldt dat het daarin bedoelde adviesproces bestaat uit een combinatie van activiteiten met betrekking tot onder andere : “het verzamelen, analyseren en interpreteren van de voor de transactie relevante informatie.” Ingevolge punt 16, eerste en tweede bullet, van NVCOS 4400 geldt dat de werkzaamheden die in een opdracht als daarin bedoeld, worden toegepast onder meer kunnen bestaan uit het : “ inwinnen van inlichtingen en uitvoeren van cijferanalyse, en het narekenen, vergelijken of andere accuratesse controles van administratieve bewerkingen”.
3.9 Met betrekking tot hetgeen klaagster ter zitting bij het College heeft aangevoerd merkt het College ter voorlichting van klaagster het volgende op. Klaagster heeft diverse punten aangevoerd die in het kader van – ongegrond bevonden -klachtonderdelen in de uitspraak van de accountantskamer reeds zijn beoordeeld. Aangezien klaagster zelf geen hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer heeft ingesteld kunnen die klachtonderdelen in dit hoger beroep niet meer aan de orde worden gesteld. Voor zover zij met hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd beoogd heeft klachten aan de orde te stellen over gedragingen van later datum, die geen onderdeel uitmaakten van haar oorspronkelijke klacht, dient daaraan eveneens voorbij te worden gegaan. Eisen van goede procesorde verzetten zich ertegen dat klachten, die niet in eerste instantie zijn beoordeeld door de accountantskamer, worden betrokken de beoordeling van het hoger beroep, dat door de betrokken accountant tegen een gegrond verklaard klachtonderdeel wordt ingesteld.
3.10 Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer op goede grond geconcludeerd dat het ervoor moet worden gehouden dat een toetsing en/of beoordeling van de – op subjectieve schattingen van H (G) gebaseerde – cijfers niet dan wel onvoldoende heeft plaatsgevonden. Appellant heeft gesteld dat hij de opdracht heeft uitgevoerd volgens de eisen die zijn neergelegd in NVCOS 5500N. Appellant heeft erop gewezen dat in die Standaard de vastlegging – in de rapportage zelf – van de, in het proces van totstandkoming ervan, te onderscheiden stappen niet met zoveel woorden is verplicht gesteld. Dat doet er echter niet aan af dat, wanneer in de rapportage niet op heldere wijze uiteen wordt gezet hoe de berekening tot stand is gekomen, wat de uitgangspunten zijn geweest, welke aannames zijn gehanteerd, welke cijferbeoordelingen zijn uitgevoerd, enzovoorts, de accountant in een positie kan komen te verkeren dat hij – zoals de accountantskamer in dit geval heeft geconcludeerd – geacht moet worden niet aan de eisen te hebben voldaan die beginselen van deskundigheid, zorgvuldigheid en objectiviteit in de omstandigheden van het geval stellen. De accountantskamer heeft in dit verband terecht erop gewezen dat, wat er verder zij van de toepasselijkheid van NVCOS 4400 dan wel 5500N, de eisen van zorgvuldigheid, deskundigheid en objectiviteit onverminderd van kracht blijven en dat dit laatste temeer geldt, als het een waarderingsrapport betreft dat zal worden gebruikt in een gerechtelijke procedure. Appellant diende, aldus de accountantskamer, ervoor zorg te dragen dat zijn rapportage de waarheidsvinding in de aanhangige gerechtelijke procedure niet belemmert, doordat deze te eenzijdig is toegespitst op het belang/standpunt van de opdrachtgever/cliënt (G). Hoezeer van belang is dat dit laatste, zeker bij een opdracht als hier aan de orde, wordt vermeden blijkt wel uit de klacht van klaagster, zoals ter zitting bij het College toegelicht. Zoals de accountantskamer met juistheid heeft overwogen, kunnen verschillende beoordelaars op goed verdedigbare gronden komen tot sterk uiteenlopende waarderingen verschillen in de gehanteerde methodiek van waardering. Dergelijke verschillen zijn als zodanig geëigend om te leiden tot vragen over de objectiviteit van de inhoud van de rapportage. Appellant heeft gemeend de opdracht te kunnen aanvaarden, ondanks het feit dat hij – zoals hij in de rapportage benadrukt – zowel voor G, H BV en F BV als accountant optreedt. In de rapportage heeft appellant voorts opgemerkt : “Gezien het feit dat de tegenpartij expliciet heeft ingestemd met een aandelenwaardering door mij, is de onafhankelijkheid van mijn persoon als accountant niet in geding.” Deze enkele vermelding ontslaat appellant uiteraard niet van de verplichting de inhoudelijke waarborgen te treffen dat de objectiviteit van zijn rapportage niet in geding kan komen. Het was, naar appellant behoort te begrijpen, in de gegeven omstandigheden dan ook van groot belang dat bij deze rapportage, die in een gerechtelijke procedure wordt gebruikt, door het (kunnen) geven van duidelijkheid over de grondslagen, methodiek en wijze van toetsen en beoordelen van de aangeleverde cijfers wordt vermeden dat zelfs maar de indruk kan worden gewekt dat de accountants- rapportage is toegespitst op het belang /standpunt van één van de partijen in het aanhangige geding.
3.11 Het lag, gelet op het voorgaande, voor de hand van appellant te verwachten dat, nu hij dat niet in de rapportage zelf had gedaan, hij aan de hand van onderliggende stukken en duidelijke argumentatie voldoende overtuigend aan kon tonen dat, en op welke wijze, de namens H (en aldus door G) beschikbaar gestelde en op subjectieve schattingen berustende informatie door hem was getoetst en beoordeeld.
De accountantskamer heeft naar het oordeel van het College terecht geconcludeerd dat appellant in dat laatste niet is geslaagd. Appellant heeft volstaan met de stelling dat er wel een cijferbeoordeling is geweest. De aanvullende stelling in hoger beroep dat de cijfers volgens de later opgemaakte jaarrekening 2007, waarvan appellant eveneens de samenstelling heeft verzorgd, qua resultaat minder dan €1000,– afwijken van de eerder intern door de ondernemingsleiding opgestelde en door appellant gehanteerde cijfers doet er niet aan af, dat niet kan worden vastgesteld dat appellant destijds een adequate cijferbeoordeling heeft verricht. Aldus kon evenmin worden vastgesteld dat appellant tot de conclusie heeft mogen komen dat deze beoordeling geen aanleiding gaf om nader onderzoek naar de juistheid van de verschafte informatie te doen.
Ook deze beroepsgronden van appellant slagen dan ook niet.
3.12 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is.
3.13 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B.Verwayen, mr. W.E. Doolaard en mr. P.M. van der Zanden in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2012.
w.g. B. Verwayen De griffier is niet in staat deze
uitspraak mede te ondertekenen |