Tekortkoming accountant bij aanpassing maatschapscontract?
Tekortkoming accountant bij aanpassing maatschapscontract? |
||||||||||||
|
||||||||||||
|
||||||||||||
25 mei 2012 Eerste Kamer 11/01334 TT/MDHoge Raad der NederlandenArrest in de zaak van: [Eiser], t e g e n ACCON AVM GROEP B.V. (voorheen: A&A accountants en adviseurs B.V.), Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en A&A. 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.2 In dit geding heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat A&A tegenover hem is tekortgeschoten bij het aanpassen van de maatschapsovereenkomst in 1999. [Eiser] heeft onder meer een bedrag van € 240.039,– gevorderd met het argument dat hij uit hoofde van het gewijzigde maatschapscontract het recht had om het aandeel van de vader in de maatschap over te nemen voor een bedrag van € 115.652,–, maar dat hij vanwege de onduidelijke opzet van dat contract heeft moeten instemmen met een overnamesom van € 355.691,–. 3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering van [eiser] afgewezen. 3.4 Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het hiervoor in 3.3 onder B bedoelde verwijt. Bij de beoordeling van dit onderdeel dient in aanmerking te worden genomen dat A&A zich in de feitelijke instanties op het standpunt heeft gesteld dat tussen [eiser] en de vader geen afspraak is gemaakt over de te zijner tijd te hanteren waarderingsgrondslag voor de overige onroerende zaken. In dat geval lag het op de weg van [eiser] als eisende partij om zijn standpunt, dat partijen – anders dan uit de tekst van de akte volgt – ook voor die overige onroerende zaken waardering in verpachte staat waren overeengekomen, te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Het hiervoor in 3.3 geciteerde oordeel van het hof moet kennelijk zo worden verstaan dat de cijferopstellingen uit de onderhan-delingen waarop [eiser] een beroep deed, nog niet wijzen op een uiteindelijk gemaakte afspraak ten aanzien van die waarderingsgrondslag en derhalve niet zodanige steun boden aan zijn standpunt dat dit (behoudens door A&A te leveren tegenbewijs) voor juist moest worden gehouden. Dit oordeel berust op een aan het hof voorbehouden waardering die in cassatie slechts kan worden onderzocht op begrijpelijkheid. Van onbegrijpelijkheid is geen sprake. Het hof behoefde zich niet van dit oordeel te laten weerhouden door de getuigenverklaring van [betrokkene 1] (voor zover hier van belang aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.10), nu deze verklaring wat betreft de instemming van partijen met het rekenvoorbeeld uiteindelijk berust op een “gevoel” en uit die verklaring niet volgt dat de kwestie van de waarderingsgrondslag van de overige onroerende zaken anders dan bij de bespreking van dit rekenvoorbeeld aan de orde is geweest. Daaruit valt geen steun te putten voor het standpunt dat A&A deze kwestie diende te rekenen tot de op voorhand gemaakte afspraken en niet mocht beschouwen als een door partijen nader te regelen kwestie als bedoeld in art. 13 lid 4 van het contract, waarvoor – zoals het hof ook heeft overwogen – in geval van geschil te zijner tijd bindend adviseurs konden worden ingeschakeld. Ook de overige omstandigheden die het onderdeel noemt – onder meer dat de maatschapsakte moest dienen om de bedrijfsopvolging voor [eiser] financieel haalbaar te houden en dat waardering in verpachte staat in de branche gebruikelijk is – brengen nog niet mee dat in deze kwestie moet worden uitgegaan van een afspraak tussen [eiser] en de vader, mede gelet op het feit dat – zoals uit de stukken blijkt – hun belangen (ook) bij de onderhandelingen niet parallel liepen. 3.5 De onderdelen 1 en 3 richten klachten tegen de hiervoor in 3.3.1 onder A en C bedoelde oordelen van het hof. Deze klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4. Beslissing De Hoge Raad: Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren W.D.H. Asser, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012. |
||||||||||||
|
||||||||||||
Zaaknummer: 11/01334 Roldatum: 23 maart 2012 mr. WuismanCONCLUSIE inzake:[Eiser], eiser tot cassatie, advocaat: mr. M.E. Gelpke tegen: Accon AVM Groep BV, voorheen genaamd A&A accountants en adviseurs BV, 1. Feiten en procesverloop 1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan((1)): 1.2 Op 29 september 2006 heeft [eiser] A&A gedagvaard voor de rechtbank Roermond. Hij vordert schadevergoeding op de grond dat A&A tegenover zowel hem als [de vader] bij het aanpassen in 1999 van de maatschapsovereenkomst is tekortgeschoten. Dat aanpassen is nl. niet zodanig uitgevoerd dat [eiser] en [de vader] op eenduidige wijze uit de overeenkomst hebben kunnen afleiden tegen welke geldsom [eiser] het aandeel van [de vader] in maatschap zou kunnen overnemen.((6)) De schade bestaat, zo stelt [eiser], onder meer uit een bedrag van € 240.039,-. Ter verklaring van dit bedrag aan schade aan zijn zijde voert [eiser] onder meer het volgende aan. Hij meende mede op grond van rekenvoorbeelden die hem bij het overleg over de aanpassing van het maatschapscontract zijn gepresenteerd, dat hij uit hoofde van het gewijzigde maatschapscontract het recht had om het aandeel van de vader in de maatschap over te nemen voor een bedrag van € 115.652,- (fl. 447.869,-), welk bedrag nog te verhogen zou zijn met 5% van de na 1 januari 1998 op te treden waardeverhoging van het onroerend goed.((7)) Vanwege de onduidelijke opzet van het gewijzigde maatschapscontract is hij echter in de positie geraakt dat hij uiteindelijk toch met een overnamesom van € 355.691,- heeft moeten instemmen. [Eiser] vordert ook nog een vergoeding voor een viertal andere schadeposten. A&A bestrijdt een en ander. 1.3 In rov. 4.7 van haar vonnis d.d. 20 februari 2008 komt de rechtbank tot de slotsom dat A&A bij het aanpassen van de maatschapsovereenkomst in 1999, anders dan van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht, niet zorg heeft gedragen voor een eenduidig te interpreteren akte. De rechtbank acht echter de gevorderde schadevergoeding van € 240.039,- niet toewijsbaar, maar wel twee van de vier andere schadeposten. 1.4 [Eiser] stelt principaal hoger beroep in bij het hof te ‘s-Hertogenbosch en A&A incidenteel hoger beroep. Laatstgenoemde bestrijdt met de incidentele grieven 1 en 2 dat zij niet voor een eenduidig te interpreteren akte heeft zorggedragen en daarmee niet gehandeld heeft zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. 1.5 In zijn arrest d.d.7 december 2010 besluit het hof eerst de in het incidenteel beroep voorgedragen grieven 1 en 2 te behandelen. Het hof stelt in rov. 4.5.1 voorop dat in de visie van [eiser] in de maatschapsakte de volgende drie wezenlijke fouten zijn aan te wijzen: 1.5 Bij exploot van 7 maart 2011 is [eiser] van het arrest van het hof in cassatie gekomen. Na de conclusie van antwoord van A&A tot verwerping van het cassatieberoep laat ieder van de partijen haar standpunt in cassatie schriftelijk toelichten. Ten slotte wordt er nog gere- en -dupliceerd. 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1 In het cassatiemiddel worden klachten, verdeeld over vijf onderdelen, naar voren gebracht. Onderdeel 1 2.2 In onderdeel 1 worden drie klachten aangevoerd tegen de beoordeling van het hof in de rov. 4.8.2.1 t/m 2.8.2.6 van de hierboven in 1.5 onder A genoemde fout. Bij die fout gaat het om de regeling in het in 1999 aangepaste maatschapscontract van de aan te houden waarde van de landerijen. Hoewel de artikelen 13 en 16 uit het in 1999 aangepaste maatschapscontract niet helemaal op elkaar aansluiten en achteraf gezien een betere redactie denkbaar zou zijn, hebben naar het oordeel van het hof [eiser] en de vader, gelet op de opbouw van de overeenkomst, redelijkerwijs niet kunnen misverstaan dat voor de landerijen (a) bij daadwerkelijke bedrijfsbeëindiging de werkelijke marktwaarde (rov. 4.8.2.4) en (b) bij voortzetting van de onderneming door [eiser] de waarde in verpachte staat zouden dienen te worden aangehouden. Van een evidente tegenstrijdigheid op een doorslaggevend onderdeel blijkt, aldus het hof in rov. 4.8.2.6, niet en is er derhalve geen sprake van een tekortschieten van A&A bij het redigeren van het maatschapscontract op dit onderdeel. 2.3 In subonderdeel a wordt aangevoerd dat het hof door te oordelen dat ‘van een evidente tegenstrijdigheid op een doorslaggevend onderdeel niet blijkt’, een te lichte maatstaf aanlegt voor het bepalen van de zorg, die A&A bij het redigeren van het maatschapscontract had moeten betrachten. 2.4 De klacht slaagt in ieder geval niet bij gebrek aan belang. Tot de constatering dat [eiser] en [de vader] de regeling van de voor de landerijen aan te houden waarde in de artikelen 13 en 16 in redelijkheid niet hebben kunnen misverstaan, is het hof niet slechts kunnen komen door de in rov. 4.8.2.6 omschreven maatstaf te hanteren. De constatering is zeer wel ook mogelijk bij de strengere maatstaf dat een contract door een ter zake kundig en bekwaam persoon zodanig dient te worden opgezet en geredigeerd dat er tussen partijen in redelijkheid geen misverstand kan ontstaan omtrent wat in het contract is bepaald. Voor wat de voor de landerijen aan te houden waarde betreft voldoet naar het oordeel van het hof het aangepaste maatschapscontract hieraan. 2.5 In subonderdeel b wordt het hof verweten te hebben miskend dat de vraag waarom het in casu gaat, is of de door A&A geredigeerde maatschapsakte de vader een zodanige mogelijkheid bood om achteraf een andersluidend standpunt in te nemen dat een redelijk handelende en bekwame adviseur de maatschapsakte anders zou hebben geredigeerd. 2.6 Deze klacht mist feitelijke grondslag of ontbeert eveneens het vereiste belang. De constatering van het hof dat [eiser] en [de vader] de regeling van de voor de landerijen aan te houden waarde in de artikelen 13 en 16 in redelijkheid niet hebben kunnen misverstaan, impliceert dat het in 1999 aangepaste maatschapscontract voor wat betreft de waarde van de landerijen niet zodanig is geregeld dat vanwege de mogelijkheid van het innemen van een ander standpunt ten aanzien van die waarde er voor een redelijk handelende en bekwame adviseur aanleiding zou zijn geweest het contract anders te redigeren. 2.7 De motiveringsklacht in subonderdeel c gaat uit van de door het hof gebezigde maatstaf van ‘een evidente tegenstrijdigheid op een doorslaggevend onderdeel’. Hetgeen bij onderdeel 1 omtrent deze maatstaf is opgemerkt, brengt mee dat ook de motiveringsklacht in ieder geval bij gebrek aan belang geen doel treft. Onderdeel 2 2.8 Onderdeel 2 houdt klachten in met betrekking tot hetgeen het hof in de rov. 4.8.3.1 t/m 4.8.3.3 overweegt omtrent de hierboven in 1.5 sub B vermelde fout. Die fout heeft betrekking op de regeling in het aangepaste maatschapscontract van de voor het andere onroerend goed dan de landerijen aan te houden waarde. Het hof stelt in verband met die waarde in rov. 4.8.3.1 onder meer vast dat er redelijkerwijze geen misverstand over kan hebben bestaan dat omtrent de overige onroerende zaken geen afspraken waren gemaakt en dat het ook voor [eiser] duidelijk moet zijn geweest dat in de akte niet was opgenomen dat ook de overige onroerende zaken in verpachte staat zouden worden gewaardeerd. Daaraan voegt het hof in rov. 4.8.3.3 nog toe: “Ook indien inderdaad tijdens de onderhandelingen opstellingen ter tafel zijn geweest waarin werd uitgegaan van waardering van alle onroerende goederen in verpachte/verhuurde staat, dan betekent dat niet automatisch dat A&A een fout heeft gemaakt door dit niet aldus te verwoorden in de akte. Onderhandelingen plegen een dynamisch proces te vormen waarbij elementen veranderen. Uiteindelijk komt er een definitieve tekst op tafel, zo ook in dit geval. Deze is, als gezegd, op dit punt niet voor misverstand vatbaar.” Daarop laat het hof in dezelfde overweging nog volgen: “Indien dienaangaande een verschil van mening tussen [eiser] en vader bleek te bestaan, wees de akte bovendien de uitweg, namelijk door middel van bindende advisering.” Het hof sluit af met: “Van een fout aan de zijde van A&A is dus niet gebleken.” 2.9 De klachten die in de subonderdelen a, b en c van onderdeel 2 tegen de beoordeling van fout B door het hof worden aangevoerd, komen in de kern genomen op het volgende neer. Het hof miskent dat er sprake is van een fout aan de zijde van A&A, indien het – voor haar kenbaar – de bedoeling van zowel [eiser] als [de vader] was dat voor alle onroerende zaken een waarde in verpachte/verhuurde staat zou worden aangehouden en die bedoeling niet in het aangepaste maatschapscontract is neergelegd, en dat daaraan niet afdoet dat het voor [eiser] vóór het tekenen van het aangepaste contract duidelijk moet zijn geweest dat dit niet is gebeurd. Er zijn vele – in subonderdeel b vermelde – stellingen van de zijde van [eiser], die genoemde bedoeling inhouden of althans een aanwijzing daarvoor vormen. 2.10 Op zichzelf komt niet onjuist voor het uitgangspunt van de klachten dat, indien iemand, die ter zake als vakbekwaam mag worden beschouwd, een contract opstelt en daarin regelingen opneemt die niet weergeven wat, naar hem bekend is, de bedoeling van partijen is, dit een fout vormt. Dat ligt anders, bijvoorbeeld indien dat wat partijen bedoelen rechtens niet haalbaar is en de opsteller van het contract daarin aanleiding vindt om een alternatief in het contract opneemt, (hetgeen hij dan wel onder de aandacht van de partijen heeft te brengen). Dat in casu van deze situatie sprake is geweest, is echter gesteld noch gebleken. Het hof geeft in rov. 4.8.3.3, althans daar lijkt het op, als verklaring voor het feit dat niet voor alle onroerende goederen een waarde in verpachte/verhuurde staat is aangehouden dat onderhandelingen een dynamisch proces plegen te vormen waarbij elementen veranderen. Wat het hof met deze nogal algemeen geformuleerde opmerking voor het onderhavige geval bedoelt te zeggen, is niet echt duidelijk. Met name is niet duidelijk of het hof hiermee wil aangeven dat in de onderhavige zaak de standpunten omtrent de waarde die voor de andere onroerende goederen dan de landerijen dient te worden aangehouden, in de loop van de onderhandelingen zijn gewijzigd met name aan de zijde van [de vader] Indien die gedachte bij het hof heeft voorgezeten dan had het hof die gedachte in het licht van de stellingen van [eiser], waarnaar in subonderdeel b wordt verwezen, van een nadere onderbouwing moeten voorzien. Die stellingen komen immers hierop neer dat het – voor A&A kenbaar – de bedoeling van zowel [eiser] als [de vader] was dat voor alle onroerende goederen een waarde in verpachte/verhuurde staat zou worden aangehouden in geval dat [eiser] het aandeel van [de vader] in de maatschap ter voortzetting van de onderneming zou overnemen, met welke bedoeling het bij de besprekingen over de aanpassing van het maatschapscontract van de zijde van A&A gepresenteerde rekenvoorbeeld ook overeenstemde.((8)) [Betrokkene 1], die aan de kant van A&A over de aanpassing van het maatschapscontract het contact met [eiser] en sr. onderhield, merkt, gehoord als getuige in het voorlopige getuigenverhoor, over het rekenvoorbeeld onder meer het volgende op: “De akte is door mij in onderling overleg met de juridische medewerkster [betrokkene 2] opgesteld. In verband hiermee zijn door mij besprekingen gevoerd met vader en zoon, zowel gezamenlijk als afzonderlijk. Bij deze besprekingen is telkens stilgestaan bij de verschillende items van de maatschapsakte. Ik heb daarbij ook gebruik gemaakt van het stuk dat als productie 2 achter het verzoekschrift is gevoegd. Ik noem dat een rekenvoorbeeld. U toont mij dit rekenvoorbeeld. (…) Mr. Van Oijen houdt mij als systematiek van de berekening voor dat de overnamesom berekend zou worden als volgt: waarde van 1 januari 1998, resulterend in een overnamesom van fl. 447.869,- is het uitgangspunt. Een mogelijke waardevermeerdering wordt verdeeld conform de sleutel 5% voor vader, 95% voor de zoon. Ook deze waardebepaling zal plaatsvinden in verpachte staat. De overnamesom wordt dan bekend uit het bedrag van uit 1998 plus 5% van de waardevermeerdering. Deze weergave van mr. Van Oijen is juist. U vraagt mij waaruit ik afleidde dat vader en zoon mij begrepen en hiermee instemden. U moet weten dat was een gevoel.” De verklaring van 2 juni 2002 van [betrokkene 1] eindigt met: “Naar de mening van ondergetekende was ten tijde van het ondertekenen van het maatschapscontract zowel voor [eiser] als vader duidelijk dat een eventuele overname van het bedrijf zou plaatsvinden in verpachte staat.” 2.11 Het vorenstaande betekent dat de klachten in onderdeel 2 op zichzelf terecht zijn voorgedragen. Zij kunnen evenwel geen doel treffen bij gebrek aan belang, indien zou moeten worden aangenomen dat [eiser] de door hem gestelde schade toch ten volle zelf moet dragen vanwege ‘eigen schuld’. Aan het slot van rov. 4.8.3.1 stelt het hof immers vast (a) dat het voor hem duidelijk moet zijn geweest((9)) dat in de (aangepaste) akte niet was opgenomen dat ook de overige onroerende zaken in verpachte staat zouden worden gewaardeerd en (b) dat, als hij het daarmee niet eens was omdat anders was afgesproken, hij dit vóór het ondertekenen van de akte bij A&A had moeten melden.((10)) Van deze vaststellingen kan echter, naar het voorkomt, niet worden gezegd dat zij zonder meer een zodanige mate van ‘eigen schuld’ van [eiser] opleveren dat hem de door hem gestelde schade ten volle valt toe te rekenen. Dat zou een miskenning vormen van het feit dat [eiser] niet juridisch geschoold was en, in samenhang hiermee, van de betekenis die valt toe te kennen aan met name de in voetnoot 8 bedoelde stellingen van [eiser] omtrent het rekenvoorbeeld dat bij de bespreking van het aangepaste maatschapscontract is gebezigd ter verklaring van wat het aangepaste contract financieel zou meebrengen bij overname door [eiser] van het aandeel van de vader in de maatschap ter voortzetting van het bedrijf. Het heeft er alle schijn van dat het rekenvoorbeeld is opgevat als te weerspiegelen wat uit het contract voortvloeit en dat erop vertrouwd is dat dat ook het geval was. Overigens is er van de zijde van A&A geen, althans niet duidelijk, een eigen schuld-verweer gevoerd. Onderdeel 3 2.12 Het – niet echt duidelijke – onderdeel 3 heeft betrekking op de beoordeling van het hof in de rov. 4.8.4.1 t/m 4.8.4.9 en de rov. 4.8.6.1 t/m 4.8.6.6 van de hierboven in 1.5 sub C omschreven fout. Bij die fout speelt de vraag of in het aangepaste maatschapscontract ontoelaatbare onduidelijkheid is geschapen met betrekking tot de door [eiser] verschuldigde geldsom bij het overnemen van het aandeel van [de vader] in de maatschap ter voortzetting van de in maatschapsverband uitgeoefende onderneming door het daarin opnemen van de op de stille reserves betrekking hebbende regels. Er wordt van uitgegaan dat het hof bij de beoordeling van fout C voortbouwt op hetgeen het heeft geoordeeld omtrent de fouten A en B. Daaraan wordt vervolgens de slotsom verbonden dat de oordelen van het hof met betrekking tot fout C geen standhouden om dezelfde redenen als in de onderdelen 1 en 2 aangevoerd. 2.13 Onderdeel 1 heeft betrekking op de aan te houden waarde van de landerijen. In het in 1999 aangepaste maatschapscontract is bepaald dat daarvoor de waarde in verpachte staat dient te worden aangehouden. Met het aanhouden bij de landerijen van de waarde in verpachte staat is [eiser] het ook niet oneens((11)). Voor zover die laatste waarde hoger is dan de boekwaarde, vormt die meerwaarde stille reserve. Het aanvaarden van de waarde in verpachte staat impliceert dan ook het aanvaarden van het in aanmerking nemen van die stille reserve. Dit laatste brengt mee dat, indien in onderdeel 3 zou worden beoogd om die stille reserve ook onder de gestelde fout C te begrijpen – wat overigens niet aannemelijk lijkt -, dit ten onrechte gebeurt. Voor zover in onderdeel 3 wordt beoogd om onder de gestelde fout C te begrijpen dat het opnemen van de regels inzake de stille reserves [de vader] in staat heeft gesteld om te betogen dat de waarde van de landerijen hoger dient te zijn dan de waarde in verpachte staat, gebeurt dat eveneens ten onrechte. Het hof is van oordeel dat [eiser] en [de vader] het aangepaste maatschapscontract op het punt van de voor de landerijen aan te houden waarde niet hebben kunnen misverstaan (rov. 4.8.2.5) en er in dit opzicht geen sprake is van een tekortschieten van A&A bij het aanpassen van het maatschapscontract in 1999 (rov. 4.8.2.6, tweede volzin). Om de bij de bespreking van onderdeel 1 vermelde redenen, wordt dit oordeel met onderdeel 1 tevergeefs bestreden. Kortom, onderdeel 3 treft, voor zover het aanhaakt bij onderdeel 1, geen doel. 2.14 Onderdeel 2 heeft betrekking op de bij het overige onroerend goed aan te houden waarde. Het in 1999 aangepaste maatschapscontract schrijft voor het overige onroerend goed, anders dan voor de landerijen, niet het aanhouden van een waarde in verpachte of verhuurde staat voor. Onderdeel 2 strekt ertoe dit in die zin te bestrijden dat door A&A ten onrechte in 1999 voor het overige onroerend goed in het maatschapscontract niet een waarde in verpachte of verhuurde staat is aangehouden. Dit betekent dat bij onderdeel 2 wel wordt aanvaard dat stille reserve bij het overige onroerend goed in aanmerking wordt genomen voor zover de waarde in verpachte of verhuurde staat hoger is dan de boekwaarde, maar niet voor zover ruimte wordt gelaten voor het meetellen van nog meer stille reserve anders dan op de voet van de in voetnoot 9 vermelde 5%-regeling. Hierboven is uiteengezet dat en waarom onderdeel 2 doel treft. Doet onderdeel 2 dat inderdaad, dan betekent dit dat in het verband van onderdeel 3 ook terecht de beoordeling van fout C door het hof wordt bestreden, voor zover die inhoudt dat er geen sprake is van een fout bij A&A vanwege het feit dat het aangepaste maatschapscontract ruimte laat voor het bij het overige onroerend goed in aanmerking nemen van stille reserve uitgaande boven de waarde in verpachte staat en de 5%-regeling. In zoverre treft onderdeel 3 wel doel. 2.15 Indien met onderdeel 3 beoogd wordt de beoordeling door het hof van fout C nog op een andere of bredere voet te bestrijden dan hiervoor in 2.13 en 2.14 is aangegeven, dan wordt in het onderdeel onvoldoende duidelijk gemaakt in welke opzichten die beoordeling waarom tekortschiet. Om die reden slaagt onderdeel 3 in zoverre weer niet. Onderdeel 4 2.16 Met onderdeel 4 wordt rov. 4.8.6.5 bestreden, meer in het bijzonder de derde alinea daarvan. Uitgaande van de veronderstelling dat vader zich na 2001 in strijd met de maatschapsakte en de bedoeling van partijen op het standpunt heeft gesteld dat de stille reserve diende te worden berekend op basis van een waardering van de landerijen in onverpachte staat, overweegt het hof in de derde alinea: “Ook kan gelet op het in de vorige alinea((12)) overwogene niet gezegd worden dat de maatschapsakte zoals die door A&A was opgesteld zoveel reële mogelijkheden voor vader openliet om zich op bedoeld onjuist standpunt te stellen dat sprake is van een fout van A&A en dat het ontstaan van schade als gevolg daarvan aan A&A zou kunnen worden toegerekend.” 2.17 In onderdeel 4 wordt rov. 4.8.6.5 en meer in het bijzonder de zojuist geciteerde derde alinea daaruit in verband gebracht met artikel 6:101 BW. Het onderdeel mist daarmee echter feitelijke grondslag. In rov. 4.8.6.5 is dat artikel niet aan de orde. Het hof gaat immers ervan uit dat er geen sprake is van een fout aan de zijde van A&A ter zake van de regeling in het aangepaste maatschapscontract van de waarde van de landerijen. Onderdeel 5 2.18 Onderdeel 5 bouwt geheel voort op de voorafgaande onderdelen, zodat het slagen van dit onderdeel geheel afhangt van in hoeverre die voorafgaande onderdelen slagen. Dat is het geval voor wat betreft onderdeel 2 en ook onderdeel 3, althans voor zover in dit laatste onderdeel aangehaakt wordt bij onderdeel 2. In zoverre slaagt ook onderdeel 5. 3. Conclusie De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest. De Procureur-Generaal bij de 1. Zie met name rov. 4.1 van het arrest d.d. 7 december 2010 van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. LJN: BW0726, Hoge Raad , 11/01334 |