RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, belastingkamerregistratienummers: AWB 12/1921 (hoofdzaak) en AWB 12/1363 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 15 mei 2012
in het geding tussen
mr. [X], wonende te [Z], verzoeker,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
De beschikking van verweerder van 23 maart 2012.
2. Procesverloop
Bij beschikking van 23 maart 2012 heeft verweerder geen teruggaaf van omzetbelasting verleend over het tijdvak 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011.
Bij brieven van 22 maart 2012 en 27 maart 2012 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 1 mei 2012, ingekomen bij de rechtbank op 2 mei 2012, heeft verweerder het tegen de beschikking van 23 maart 2012 gemaakte bezwaar van verzoeker met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb, als beroepschrift doorgezonden naar de rechtbank.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 7 mei 2012 te Arnhem. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. [gemachtigde]. Verweerder heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. [gemachtigde].
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
Ten aanzien van de hoofdzaak
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verzoeker heeft op 1 oktober 2011 van een particulier het motorvrachtschip [A] (hierna ook: ms. [A]) gekocht voor € 10.000. Ms. [A] is in 1903 gebouwd in opdracht van de [B] en behoort tot de eerste generatie in Nederland gebouwde motorvrachtschepen.
Verzoeker heeft ms. [A] gekocht omdat hij een bijdrage wil leveren aan het behoud van een uniek stukje varend cultureel erfgoed. Hij wil het schip restaureren en terugbrengen in de staat waarin de [C] (een schip van schipper [D] uit [Q], welk schip inmiddels is gesloopt) in 1947 verkeerde. Het restaureren van het schip zal naar verwachting tien jaar in beslag nemen.
Bij notariële akte van 13 oktober 2011 heeft verzoeker Stichting [E] opgericht. In artikel 2, eerste lid, van deze statuten is vermeld dat de stichting tot doel heeft het, alleen of gezamenlijk met anderen, behouden, restaureren, in de vaart brengen en in de vaart houden van het historische Nederlandse erfgoed op het gebied van de binnenscheepvaart.
Verzoeker, handelend onder de naam ms. [A], is in oktober 2011 een overeenkomst aangegaan met de notaris die voornoemde akte heeft gepasseerd. In deze overeenkomst, waarin de notaris is aangeduid als opdrachtgever, is onder meer het volgende vermeld:
‘ (…)
Artikel 1. Opdrachtgever verleent aan de [E] de opdracht om
– op haar website melding te maken van de ondersteuning door opdrachtgever en daarbij een door opdrachtgever te verstrekken banner te plaatsen, met een weblink naar de website van opdrachtgever,
– op het door haar gebruikte briefpapier melding te maken van de ondersteuning door opdrachtgever, met vermelding van een door opdrachtgever te verstrekken logo, het postadres, telefoonnummer en websiteadres van opdrachtgever,
– bij haar overige publieke uitingen melding te maken van de ondersteuning door opdrachtgever,
– gedurende de vaart op het motorschip [A] de vlag van opdrachtgever te voeren, mits opdrachtgever zodanige vlag ter beschikking heeft gesteld en
– met het motorschip [A], op een door partijen nader overeen te komen datum na de restauratie, vanaf de kantoorlocatie van opdrachtgever voor personeelsleden of relaties van opdrachtgever korte rondvaarten te verzorgen.
(…)
Artikel 4. De opdracht wordt verleend voor de duur van één jaar. Ze kan met wederzijdse instemming worden verlengd voor de duur van één of meer maanden, tegen een maandtarief van 1/12 van de in artikel 5 vermelde prijs.
Artikel 5. Opdrachtgever betaalt aan [E] de somma van € 246,- exclusief de verschuldigde BTW (€ 292,74 inclusief BTW) door overmaking op rekeningnummer (…). Betaling geschiedt binnen dertig dagen na het verlenen van de opdracht of door verrekening met hetgeen de [E] uit anderen hoofde aan opdrachtgever verschuldigd mocht zijn.’
Verzoeker heeft uitvoering aan deze overeenkomst gegeven door op de alle bladzijden van zijn brieven onderaan te vermelden ‘De [A] wordt gesteund door’ met daarachter de naam, het postbusnummer, telefoonnummer en de website van het notariskantoor. Een website en overige publieke uitingen met betrekking tot ms. [A] zijn er (nog) niet.
Op de afrekening van de notaris betreffende de oprichting van Stichting [E], met als versiedatum 22 november 2011, is het in voormelde overeenkomst vermelde bedrag verrekend met de kosten die verzoeker heeft moeten betalen voor het opmaken en passeren van de oprichtingsakte. Over het door de notaris te betalen bedrag heeft verzoeker (afgerond) € 46 aan omzetbelasting berekend. Over het door verzoeker aan de notaris te betalen bedrag is (afgerond) € 83 aan omzetbelasting berekend.
Verzoeker heeft op 12 februari 2012 aangifte omzetbelasting gedaan over het tijdvak 1 oktober 2011 tot en met 31 december 2011. Deze aangifte resulteert in een teruggaaf van € 37 (€ 46 aan verschuldigde omzetbelasting en € 83 aan voorbelasting). Verweerder heeft deze teruggaaf niet verleend omdat verzoeker in de visie van verweerder niet als ondernemer voor de omzetbelasting kan worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is ondernemer ieder die een bedrijf zelfstandig uitoefent. De Hoge Raad heeft in het arrest van 15 december 2006, nr. 42506, LJN: AZ4418, geoordeeld dat de Nederlandse wetgever aan het in artikel 7 van de Wet gebezigde begrip bedrijf geen andere betekenis heeft willen toekennen dan toekomt aan het begrip economische activiteit zoals gehanteerd in artikel 4 van de Zesde richtlijn (thans: artikel 9 van de van Richtlijn 2006/112/EG, hierna: Btw-Richtlijn). Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Btw-Richtlijn omvat het begrip economische activiteiten alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter. Daaronder zijn begrepen (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op een duurzaam deelnemen aan het economische verkeer dan wel werkzaamheden die worden verricht ter zake van de beëindiging van een onderneming. De (winst-) doelstelling of de resultaten van de handelingen of werkzaamheden als zodanig zijn niet relevant voor het aanmerken als belastingplichtige (vgl. de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 14 februari 1985, D.A. Rompelman, 268/83, Jurispr. 1985, blz. 655, van 26 september 1996, Renate Enkler, C-230/94, Jurispr. 1996, blz. I-4517, van 29 februari 1996, INZO, C-110/94, Jurispr. 1996, blz. I-857 en van 3 maart 2005, I/S Fini H, nr. C-32/03, Jurispr. 2005, blz. I-1599).
Bij betwisting door verweerder is het aan verzoeker om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan de voorwaarden om te worden beschouwd als ondernemer en als zodanig in aanmerking kan komen voor aftrek van voorbelasting. Aan deze bewijslast heeft verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voldaan.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de aankoop van het schip en het maken van een aanvang met de restauratie die naar verwachting tien jaar zal duren, onvoldoende is om als ondernemer te kunnen worden aangemerkt. Dat verzoeker ms. [A] heeft gekocht omdat hij een bijdrage wil leveren aan het behoud van een uniek stukje varend cultureel erfgoed is eveneens onvoldoende om als ondernemer te kunnen worden aangemerkt. Voor het zijn van ondernemer voor de omzetbelasting is immers vereist dat activiteiten tegen vergoeding worden verricht. De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoeker geen objectieve en verifieerbare gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn voornemen om ms. [A] te gaan gebruiken voor economische activiteiten. De werkzaamheden die samenhangen met de restauratie van ms. [A] kunnen dan ook niet worden gezien als (voorbereidende) werkzaamheden die zijn gericht op het duurzaam deelnemen aan het economische verkeer. Verzoeker heeft geen recht op aftrek van voorbelasting.
De voorzieningenrechter heeft bij dit oordeel geen belang gehecht aan de in oktober 2011 met de notaris gesloten overeenkomst. Aan de verplichtingen die verzoeker op grond van deze overeenkomst is aangegaan heeft verzoeker nog niet volledig kunnen voldoen omdat er (nog) geen website is en er (nog) geen ‘overige publieke uitingen’ zijn. Verder is niet aannemelijk geworden dat verzoeker activiteiten heeft ontplooid, bijvoorbeeld op het gebied van marketing of acquisitie, waaruit kan worden afgeleid dat wordt beoogd om ook met anderen dergelijke overeenkomsten te sluiten. Van het beogen om door middel van de werkzaamheden zoals beschreven in de overeenkomst duurzaam deel te nemen aan het economisch verkeer is naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook geen sprake.
Op grond van het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de stellingen van verzoeker tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening
Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter
Ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.G.J. van Well, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 15 mei 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening. |