Overgang van een algemeenheid van goederen
Belanghebbende exploiteert nertsenfarmen. Belanghebbende koopt in 2007 een aantal complete nertsenfarmen: onroerende zaken, productierechten en vergunningen alsmede roerende zaken en dieren. De inspecteur constateert dat er op de facturen , gelet op artikel 31 van de Wet OB 1968 ten onechte BTW in rekening is gebracht. Deze BTW heeft belanghebbende als voorbelasting in aftrek gebracht. Belanghebbende bestrijdt de opgelegde naheffingsaanslag. Het Hof oordeelt dat er sprake is van een overgang van een algemeenheid van goederen, deels geleverd per traditio brevi manu, waarop artikel 31 Wet OB van toepassing is. Vervolgens concludeert het Hof dat de ten onrechte in rekening gebrachte BTW uitsluitend op grond van artikel 37 Wet OB verschuldigd was. Vaststaat dat de op de facturen vermelde BTW onbetaald is gebleven.
Het Hof wijst een beroep op het Besluit van 19 april 2007, nr. CPP 2007/308M, V-N 2007/26.26 af en verklaart het hoger beroep ongegrond.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgedaan m.t.v. artikel 81 RO.
LJN: BX6641, Hoge Raad , 7 september 2012, 12/00562
|
||||||||||||
|
||||||||||||
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Eerste meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 09/00729Uitspraak op het hoger beroep vanX BV, gevestigd te Y, hierna: belanghebbende,tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 november 2009, nummer AWB 08/3369 in het geding tussenbelanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Helmond, betreffende na te noemen naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 31 oktober 2007 en onder aanslagnummer 1 over het tijdvak 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 288. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard. 1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van 1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd. 1.5. De zitting heeft plaatsgehad op 18 november 2010 te 1.6. Partijen hebben ieder vóór de zitting een pleitnota, 1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan. 2.1. Belanghebbende is een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968), die wordt gevormd door X BV en haar 100% dochtervennootschappen A BV, B BV, C BV, D BV en E BV. 2.2. In A BV, B BV, C BV en D BV worden nertsenfarmen geëxploiteerd. Het vellen van de nertsen en het verhandelen van de vellen zijn ondergebracht in A BV. In E BV wordt (onder andere) ten behoeve van vorenbedoelde nertsenfarmen nertsenvoer geproduceerd en gedistribueerd. 2.3. Met dagtekening 22 december 2006 zijn ter zake van de volgende verkopen 3 facturen, welke allen, voor zover van belang, vermelden ‘van: G, A-straat 1 te 0000 AA Q, voor: F, A-straat 2 te 0000 BB Y’, opgesteld: Factuur nr. 4 Factuur nr. 1 Factuur nr. 2 Op de facturen is als omzetbelastingnummer van de verkoper vermeld: 3. De in rekening gebrachte omzetbelasting tot een totaal bedrag van € 1.118.350 is niet op aangifte afgedragen. Belanghebbende heeft de in rekening gebrachte omzetbelasting als voorbelasting afgetrokken. 2.4. Betaling van de in 2.3 genoemde facturen heeft als volgt plaatsgevonden: 2.5. Bij notariële akten van 20 maart 2007 is krachtens mondelinge overeenkomsten van koop en verkoop van 7 december 2006 aan A BV geleverd: 2.6. De notariële akten van 20 maart 2007 bevatten elk voorts de navolgende bepalingen: ‘Gebruik registergoed Roerende zaken Produktierechten/vergunningen Arbeidscontract Omzetbelasting/overdrachtsbelasting 2.7. Bij brief van 13 november 2008 heeft de heer M, de notaris ten overstaan van wie de in 2.5 bedoelde notarië akten zijn verleden, het volgende aan de heer G bericht: ‘Op uw verzoek doe ik u hierbij toekomen een kopie van het overzicht, behorende bij de op 20 maart 2007 op mijn kantoor gepasseerde transacties en zoals besproken te mijnen kantore op 10 januari 2007 en toentertijd door u en de koper in mijn aanwezigheid voor akkoord getekend. De onroerende zaken die op het overzicht zijn afgevinkt, zouden in akten van levering met de daarbij behorende bepalingen worden vastgelegd. De daarbij behorende roerende zaken zouden op de dag van de notariële akte van levering worden geleverd.’ In het bij deze brief gevoegde overzicht zijn, voor zover van belang, de roerende zaken zoals vermeld op de in 2.3 vermelde facturen met de nummers 4 en 1 alsmede de onroerende zaken zoals vermeld in de in 2.5 bedoelde notariële akten met de bijbehorende aankoopbedragen opgesomd. 2.8. Op 24 april 2007 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende ingediende aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur geconcludeerd dat ter zake van de levering van de roerende zaken zoals vermeld op de in 2.3 bedoelde facturen, gelet op artikel 31 van de Wet OB 1968, ten onrechte omzetbelasting in rekening is gebracht alsmede dat belanghebbende deze omzetbelasting ten onrechte als voorbelasting in aftrek heeft gebracht. Naar aanleiding daarvan heeft de Inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslag opgelegd. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen: I. Heeft de Rechtbank artikel 8:69, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geschonden? Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden beschouwd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, de naheffingsaanslag en de heffingsrentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. 4. Gronden Ten aanzien van het geschil Het Hof zal eerst de vragen III en IV behandelen. Met betrekking tot vraag III 4.1. Ingevolge artikel 31 van de Wet OB 1968 (tekst 2007) wordt, voor zover van belang, bij overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen geacht dat geen leveringen of diensten plaatsvinden. 4.2. Niet in geschil is dat de in 2.5 bedoelde overdracht van de nertsenfarmen c.a. door J BV, K BV en L BV aan A BV telkenmale een overgang in de zin van artikel 31 van de Wet OB 1968 (tekst 2007) vormt. Wel in geschil is de vraag of de roerende zaken zoals vermeld op de in 2.3 bedoelde facturen onder deze overgangen begrepen moeten worden. 4.3. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt daartoe in hoger beroep dat de desbetreffende roerende zaken, althans de dieren vermeld op de in 2.3 bedoelde factuur 1, behoren tot de handelsvoorraad van K BV en dat, onder verwijzing naar het van het Hof van Justitie EU van 27 november 2003, nr. C-497/01 (Zita Modes), V-N 2003/61.18, de overdracht van die dieren los bezien moet worden van de overdracht van het door deze vennootschap uitgeoefende nertsenbedrijf. In dat verband wijst belanghebbende erop dat van de overgedragen 129.837 dieren in november en december 2006 93.837 dieren zijn gedood en ontveld. Over de roerende zaken vermeld op de in 2.3 bedoelde facturen 2 en 3, welke roerende zaken, zo begrijpt het Hof althans, ook eigendom waren van K BV, heeft belanghebbende feitelijk niet meer gesteld dan dat hetzelfde heeft te gelden als met betrekking tot de roerende zaken (dieren) als vermeld op factuur 1. 4.4. De Inspecteur heeft de stelling van belanghebbende weersproken en heeft in dat verband gesteld dat (ook) de desbetreffende roerende zaken deel uitmaken van de aan de overdracht van de nertsenfarmen c.a. ten grondslag liggende overeenkomsten van koop en verkoop, hetgeen wordt bevestigd door de in de notariële akten van 20 maart 2007 (zie 2.6) opgenomen zinsnede dat tegelijkertijd met de nertsenfarmen c.a. de tot die bedrijven behorende roerende zaken en dieren worden overgedragen alsmede door de in 2.7 bedoelde brief van 13 november 2008 van de heer M. Voor wat betreft de toepassing van artikel 31 van de Wet OB 1968 verwijst de Inspecteur naar het arrest van de Hoge Raad van Het Hof overweegt dienaangaande het volgende. 4.5. In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de roerende zaken zoals vermeld op de in 2.3 bedoelde facturen eigendom waren van K BV. De Inspecteur heeft deze stelling bestreden met het argument dat uit een memo van 4.6. In zijn arrest van 27 november 2003, nr. C-497/01 (Zita Modes), V-N 2003/61.18, heeft het Hof van Justitie EU beslist 4.6.1. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is gesteld, blijkt dat J BV, K BV en L BV elk een nertsenfarm hebben geëxploiteerd, welke exploitatie inhield dat, voor wat betreft J BV en L BV op basis van voergeldovereenkomsten, met fokteven en reuen pelsdieren werden gefokt, welke pelsdieren na verloop van tijd (in november/december van een jaar) werden gedood en ontveld waarna de vellen werden verhandeld. Voor K BV brengt deze wijze van exploitatie mee dat niet aannemelijk is dat de in die vennootschap uitgeoefende onderneming zou hebben bestaan uit een afzonderlijk fokbedrijf en een afzonderlijk handelsbedrijf tot wiens voorraad de dieren (en overigens ook de roerende zaken vermeld op de in 2.3 bedoelde facturen 2 en 3) hebben behoord. Dit wordt niet anders indien het ontvellen van de pelsdieren en het verhandelen van de vellen (eventueel) aan derden was uitbesteed. Het vorenstaande brengt naar het oordeel van het Hof mee dat de nertsenfarm c.a. alsmede de roerende zaken vermeld op de in 2.3 bedoelde facturen een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 van de Wet OB 1968 (tekst 2007) vormt (de aanwezigheid van een algemeenheid van goederen bij J BV en L BV is niet in geschil). Ten slotte acht het Hof bij het vorenstaande niet van belang, zo het al het geval zou zijn, dat de zoon van de heer G nadien een handelsbedrijf in K BV is gestart. 4.6.2. Uit het vorenstaande volgt dat de overdracht van de nertsenfarmen c.a. – en, voor wat betreft K BV de roerende zaken als vermeld op de in 2.3 bedoelde facturen – door J BV, K BV en L BV aan A BV even zo vele malen kwalificeert als een overgang van een algemeenheid van goederen in de zin van artikel 31 van de Wet OB 1968 (tekst 2007). De omstandigheid dat de overgang van de hiervoor bedoelde roerende zaken reeds in 2006 heeft plaatsgevonden als ook de omstandigheid dat de betaling van de koopprijs terzake gedeeltelijk in 2006 heeft plaatsgevonden doen hieraan niet af. Dit wordt niet anders doordat belanghebbende ontkent dat partijen in woord noch geschrift de in de notariële akten van 20 maart 2007 opgenomen verklaring hebben afgelegd dat de desbetreffende roerende zaken heden (dat wil zeggen op 20 maart 2007) geleverd en betaald zullen worden als ook dat een dergelijke verklaring in strijd zou zijn met de realiteit. De ontkenning acht het Hof, gelet op de brief van 13 november 2008 van de heer M (zie 2.7) niet geloofwaardig. Tegen deze achtergrond acht het Hof deze verklaring niet in strijd met de realiteit, omdat zij, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, NJ 181, 635, Haviltex, opgevat moet worden als de verklaring dat partijen de desbetreffende roerende zaken heden (dat wil zeggen op 20 maart 2007), voor zover niet in 2006 geleverd, leveren per traditio brevi manu en, voor zover nog niet betaald, zullen betalen (het betreft een bedrag van € 244.000; zie 2.4). 4.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk met betrekking tot vraag III aan de zijde van de Inspecteur is. Met betrekking tot vraag IV 4.8. Uit hetgeen hiervóór is overwogen volgt dat op de in 2.3 bedoelde facturen vanwege de toepassing van artikel 31 van de Wet OB 1968 (tekst 2007) ten onrechte omzetbelasting is vermeld. Die omzetbelasting was derhalve uitsluitend op grond van artikel 37 van de Wet OB 1968 verschuldigd, met als gevolg dat belanghebbende deze niet op grond van artikel 15, lid 1, onderdeel a, van de Wet OB 1968 als voorbelasting in aftrek had kunnen brengen. Belanghebbende stelt dat aftrek terzake aan haar verleend dient te worden ingevolge het Besluit van 19 april 2007, nr. CPP 2007/308M, V-N 2007/26.26, hetgeen de Inspecteur betwist. Het Hof overweegt dienaangaande het volgende. 4.9. Bij brief van 1 oktober 2007 heeft de Inspecteur aan belanghebbende het rapport van het op 24 april 2007 ingestelde boekenonderzoek gezonden. In dit rapport heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat ter zake van de overdracht van de roerende zaken zoals vermeld op de in 2.3 bedoelde facturen vanwege de toepassing van artikel 31 van de Wet OB 1968 geen leveringen geacht worden plaats te hebben gevonden. Vast staat dat belanghebbende naar aanleiding van het rapport tevergeefs maatregelen als bedoeld in het Besluit van 19 april 2007 heeft getroffen om tot een herziening van de onjuiste facturen te komen. Er kan vanuit worden gegaan dat de op de facturen in rekening gebrachte omzetbelasting (K BV) op aangifte is verantwoord (het Hof verwijst in dit verband naar bijlage 1 bij het verweerschrift in hoger beroep), doch vaststaat dat terzake geen voldoening heeft plaatsgevonden. Ter zitting is, desgevraagd door het Hof, aannemelijk geworden dat belanghebbende op de hoogte was dat door de verkoper geen afdracht van de in rekening gebrachte omzetbelasting zou plaatsvinden. Voorts heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij de ten onrechte in rekening gebrachte omzetbelasting niet met enige kans op succes zal kunnen naheffen bij K BV. Met inachtneming van het Besluit van 19 april 2007 heeft de Inspecteur vervolgens van belanghebbende de door haar in aftrek gebrachte en ontvangen omzetbelasting nageheven. 4.10. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aftrek terzake in stand gelaten dient te worden omdat haar, zoals in het Besluit van 19 april 2007 is verwoord, niet verweten kan worden dat zij bij de beoordeling van de aan haar uitgereikte facturen niet de nodige zorgvuldigheid heeft betracht en zij gezien de haar ter beschikking staande gegevens en het geheel van de feiten en omstandigheden redelijkerwijs tot de gevolgtrekking kon komen dat de leverancier de in rekening gebrachte omzetbelasting verschuldigd was. Belanghebbende verwijst in dit verband naar een soortgelijke situatie in 1995 waarbij de heer F (in privé) en A BV tezamen een nertsenfarm hebben verkocht en waarbij de Inspecteur het standpunt heeft ingenomen dat artikel 31 van de Wet OB 1968 niet van toepassing was. 4.11. De soortgelijke situatie waarnaar belanghebbende verwijst betreft de situatie waarbij A BV op 19 april 1995 5.659 nertsen heeft gekocht van O BV en de heer F op 29 juni 1995 een woonhuis met nertsenfarm te U en een woonhuis met nertsenfarm te W van DD BV heeft gekocht. 4.12. Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk met betrekking tot vraag IV aan de zijde van de Inspecteur is. Met betrekking tot de vragen I en II 4.13. Gelet op hetgeen is overwogen met betrekking tot de Met betrekking tot de heffingsrentebeschikking 4.14. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de heffingsrentebeschikking. In beroep noch in hoger beroep heeft belanghebbende grieven terzake aangevoerd. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 27 november 2009, nr. 07/13621, Slotsom 4.15. Gelet op al het vorenoverwogene dient het hoger beroep ongegrond verklaard te worden. Ten aanzien van het griffierecht 4.16. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt. Ten aanzien van de proceskosten 4.17. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt, met verbetering van de gronden, de uitspraak van de Rechtbank. Aldus gedaan op 16 december 2011 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, J.W.J. Huige en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen. |
LJN: BV6835, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch , 09/00729