9 november 2012
nr. 11/01958Arrestgewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 maart 2011, nr. P10/00162, betreffende een aan Stadeco B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd.
Het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage (nr. BK-03/01495) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
2. Het eerste geding in cassatie
Op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft de Hoge Raad bij arrest van 30 november 2007, nr. 41179, LJN BB3360, BNB 2008/131, vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, welke vragen door dit hof zijn beantwoord bij arrest van 18 juni 2009, Stadeco B.V., C-566/07, BNB 2009/291.
Bij arrest van 5 maart 2010, nr. 41179bis, LJN BK1528, BNB 2010/211, heeft de Hoge Raad de hiervoor vermelde uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de Inspecteur alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
3. Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft het incidentele beroep beantwoord.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
4.1. Bij het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van 5 maart 2010 heeft de Hoge Raad het Hof opgedragen in de eerste plaats te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre belanghebbende ongerechtvaardigd is verrijkt door de aan haar verleende teruggaaf van omzetbelasting.
4.2. Het Hof heeft – onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van 2 oktober 2003, Weber’s Wine World Handels GmbH, C-147/01, V-N 2003/51.2, en van 10 april 2008, Marks & Spencer plc, nr. C-309/06, V-N 2008/21.22 – geoordeeld dat (i) de bewijslast met betrekking tot een mogelijke ongerechtvaardigde verrijking van belanghebbende op de Inspecteur rust en (ii) dat de Inspecteur het van hem verlangde bewijs niet heeft bijgebracht, aangezien hij in dat kader heeft gesteld niet bij machte te zijn tot het opstellen van een economische analyse als bedoeld in die arresten. Dit brengt naar het oordeel van het Hof mee dat, gelet op het verwijzingsarrest, de mogelijkheid om van belanghebbende herstel van de onjuiste factuur te verlangen – zoals de Inspecteur voor het Hof bepleitte -, niet bestond.
4.3. De middelen 1 en 2 zijn gericht tegen de hiervoor in 4.2 weergegeven oordelen van het Hof.
4.4. Uit het hiervoor in onderdeel 2 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt dat indien een lidstaat de teruggaaf van ten onrechte gefactureerde btw afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de opsteller van de factuur een zodanige herstelfactuur uitreikt dat daaruit voor hem de verplichting voortvloeit de ten onrechte in rekening gebrachte btw aan de afnemer te vergoeden, die voorwaarde slechts is toegestaan indien zonder die vergoeding de teruggaaf zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking. Of en in welke mate de teruggaaf zou leiden tot ongerechtvaardigde verrijking van een belastingplichtige, moet worden vastgesteld na een analyse waarin rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden. Middel 1 voert in dat verband terecht aan dat het antwoord op de vraag welke omstandigheden relevant zijn voor een dergelijke analyse, afhangt van de juridische en feitelijke constellatie waarin in een bepaald geval een eventuele ongerechtvaardigde verrijking optreedt. In een geval als het onderhavige komt het met name aan op de betekenis die de factuur en de daarop vermelde btw had in de relatie tussen de opsteller en de ontvanger van de factuur (zie punt 50 van het meergenoemde arrest van het Hof van Justitie).
Het Hof had derhalve in de eerste plaats moeten onderzoeken wat belanghebbende met de Economische Voorlichtingsdienst (hierna: de EVD) is overeengekomen over wegens de verrichte prestaties verschuldigde btw. Mede gelet op het feit dat de Inspecteur voor het Hof had gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat belanghebbende aan de EVD haar prestaties exclusief omzetbelasting heeft geoffreerd, lag het daarbij in de rede dat het Hof van belanghebbende zou hebben gevergd zich gedocumenteerd uit te laten over de wijze waarop is geoffreerd en geaccepteerd.
Met zijn door de middelen bestreden oordelen heeft het Hof het hiervoor overwogene miskend. De middelen slagen in zoverre.
4.5. Gelet op het hiervoor in 4.4 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een nieuw onderzoek van de vraag of, en zo ja in hoeverre belanghebbende door de verleende teruggaaf ongerechtvaardigd is verrijkt.
5. Het incidentele beroep
De punten die belanghebbende in haar incidentele beroep in cassatie aan de orde stelt, waaronder haar verzoek om schadevergoeding, kunnen uit hoofde van het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur voor zoveel nodig voorwerp zijn van de door het verwijzingshof uit te voeren beoordeling. Het incidentele beroep in cassatie behoeft daarom geen behandeling.
6. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en M.A. Fierstra in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 november 2012. |