Omzetting faillissement in schuldsanering. Afwijzing verzoek verkorting looptijd.
Het geding
Bij verzoekschrift (met productie), ingekomen ter griffie van het hof op 29 mei 2014, heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2014, waarbij haar verzoek tot het opheffen van haar faillissement onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling is toegewezen en de looptijd van de schuldsaneringsregeling is bepaald op drie jaar. Zij verzoekt het hof het vonnis waarvan hoger beroep partieel te vernietigen en de looptijd van de schuldsaneringsregelingen te verkorten met een jaar.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juli 2014. Verschenen zijn: [appellante] bijgestaan door haar advocaat (die heeft gepleit aan de hand van overgelegde pleitnotities), alsmede de curator mr. L.A. van Walree-Brascamp.
De curator heeft ter zitting producties overgelegd.
De beoordeling van het hoger beroep
1.De rechtbank heeft in het vonnis, waarbij het verzoek van [appellante] tot opheffing van haar faillissement onder gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling is toegewezen, het (andere) verzoek tot verkorting van de looptijd van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat een belangenafweging dient te worden gemaakt en het belang van schuldeisers om hun vorderingen voldaan te krijgen – gelet op de schuldenlast van in totaal € 425.594,71 en de mogelijkheid van [appellante] om in de komende drie jaar, bij een voltijdse baan, een wezenlijke aflossing te realiseren – prevaleert. De looptijd van de schuldsaneringsregeling is daarom, zoals gebruikelijk, bepaald op drie jaar.
2.De grieven van [appellante] komen – kort samengevat – op het volgende neer. [appellante] stelt dat haar belang bij een kortere looptijd zwaarder weegt dan het belang van de schuldeisers om hun vorderingen voldaan te krijgen. Daartoe voert zij aan dat zij (i) op dit moment (meer dan) voltijds werkt terwijl haar inkomsten niet boven het vrij te laten bedrag uitkomen waardoor het niet aannemelijk is dat zij uiteindelijk in de reguliere looptijd meer zal afdragen aan haar schuldeisers, en (ii) als zij direct (zonder voorafgaand faillissement) in de schuldsaneringsregeling zou zijn terechtgekomen bij een verkorting van de looptijd in de huidige situatie even lang afdraagt aan schuldeisers. Zij verzoekt het hof dan ook de looptijd van de schuldsaneringsregeling te verkorten met een jaar.
3.
De curator heeft erop gewezen dat de schuldenpositie slechter is dan de € 425.594,71 waar de rechtbank van is uitgegaan. Het openbaar faillissementsverslag van 24 maart 2004 noemt een crediteurentotaal van ca. € 563.308,- bij een (voornamelijk uit voorraadverkopen opgebouwd) boedelsaldo van € 34.217,02, terwijl het overzicht per 15 juli 2014 aan boedelvorderingen € 8.236,81 noemt, aan ingediende preferente crediteuren
€ 163.538,84 en aan ingediende concurrente crediteuren € 341.357,90. De curator handhaaft haar eerdere standpunt dat een korting van een jaar redelijk is.
4.Alle omstandigheden in aanmerking nemende – waaronder de forse omvang van de schuldenlast – acht het hof echter onvoldoende termen aanwezig voor het verkorten van de driejaarstermijn. Dat er gedurende het faillissement – tot 1 januari 2014 – boedelafdrachten hebben plaatsgevonden (mogelijk zelfs boven het vrij te laten bedrag) is positief, maar geeft onvoldoende aanleiding tot een ander oordeel. Anders dan [appellante] meent wordt hiermee van artikel 1.7 van de Recofa-richtlijnen niet een zinloze bepaling gemaakt. Het gaat in die richtlijn – waarin het doen van afdrachten wordt genoemd als omstandigheid die aanleiding kan geven tot het verkorten van de wettelijke termijn – om een discretionaire bevoegdheid, die niet noopt tot, noch aanspraak geeft op een verkorting zodra er afdrachten hebben plaatsgevonden, dus ongeacht de aard en omvang van de schulden en alle overige omstandigheden van het geval, waaronder ook de omvang van de afdrachten, die in dit geval door [appellante] en de curator ter zitting in hoger beroep op een bedrag tussen de twee- en driehonderd euro per maand (tot 1 januari 2014) zijn geschat, wat, afgezet tegen het crediteurentotaal, niet zeer substantieel is.
5.Voor zover het standpunt van [appellante] is dat er geen crediteuren- of ander belang is gemoeid met toepassing van de wettelijke termijn geldt dat de juistheid daarvan niet aannemelijk is geworden. Meer speciaal is niet aannemelijk geworden dat nu reeds (met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid) valt uit te sluiten dat [appellante], bij een correcte nakoming van de schuldsaneringsverplichtingen, tijdens de regeling, ongeacht de duur ervan, nog iets uit inkomen of anderszins aan de boedel zal kunnen afdragen. Ook is onjuist dat het niet toepassen van een korting leidt tot rechtsongelijkheid als door [appellante] bedoeld. Aan die opvatting van [appellante] ligt onder meer de veronderstelling ten grondslag dat indien nu maar niet het faillissement, doch de toepassing van de schuldsaneringsregeling was aangevraagd, [appellante] zonder meer – en dus zonder nadere inspanningen, opofferingen en/of afbetalingen vergelijkbaar met de thans betaalde boedelbijdragen – per of omstreeks de faillissementsdatum zou zijn toegelaten tot de driejarige regeling. Voor de juistheid van die veronderstelling is echter onvoldoende aangevoerd. Ook overigens is het beroep op rechtsongelijkheid onvoldoende onderbouwd.
6.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.