Naheffingsaanslag BTW verlaagd door later verstrekte informatie
Naheffingsaanslag BTW verlaagd door later verstrekte informatie
Naar aanleiding van de door belanghebbende in hoger beroep verstrekte nadere informatie heeft de Inspecteur alsnog het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag moet worden verlaagd.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van de gedingen is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en op zichzelf aannemelijk te achten, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende drijft in het onderhavige jaar een onderneming. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de uitoefening van een sportschool, de handel in sportartikelen en sportmaterialen en de advisering op het gebied van sport- en businessdevelopment. Ter zake van die activiteiten is belanghebbende ondernemer voor de omzetbelasting.
3.2. De onderwerpelijke naheffingsaanslagen zijn naar aanleiding van de bevindingen van een boekenonderzoek opgelegd en, bij uitspraken op bezwaar, verminderd. Het controlerapport is van 30 maart 2009.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:
”(…)
3.3. De rechtbank gaat er vanuit dat [belanghebbende] alle (…) correcties bestrijdt.
3.4. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de AWR is [belanghebbende] gehouden van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken. Ingevolge artikel 27e, letter b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep tegen de naheffingsaanslagen ongegrond indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraken op het bezwaar onjuist zijn.
3.5. In het controlerapport is een aantal bevindingen vermeld op grond waarvan [de Inspecteur] meent dat [belanghebbende] in de jaren 2002 en 2003 niet heeft voldaan aan de in artikel 52 van de AWR vermelde verplichtingen. Na beoordeling van deze bevindingen en hetgeen [de Inspecteur] in aanvulling daarop heeft aangevoerd enerzijds en hetgeen [belanghebbende] daartegenover heeft aangevoerd anderzijds, is de rechtbank met [de Inspecteur] van oordeel dat [belanghebbende] niet heeft voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR. Dit geldt met name voor de wijze waarop contributies worden verantwoord, (het ontbreken van) de kasadministratie, de wijze waarop onkosten worden geboekt en de registratie van het (privé en zakelijk) gebruik van de auto. Naar het oordeel van de rechtbank is de administratie van [belanghebbende] op deze onderdelen niet zodanig ingericht dat daaruit te allen tijde zijn rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens duidelijk blijken. Gelet hierop dient de rechtbank de beroepen ongegrond te verklaren, tenzij [belanghebbende] doet blijken – dat wil zeggen overtuigend aantoont – dat en in hoeverre de uitspraken op bezwaar onjuist zijn.
3.6. Naar het oordeel van de rechtbank is [belanghebbende] hier, met hetgeen hij in zijn beroepschrift en in zijn nadere stukken heeft aangevoerd, niet in geslaagd. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
3.7. De correcties van € 1.815 (2002) en € 3.259 (2003) wegens een hogere omzet aan verkochte artikelen zijn naar het oordeel van de rechtbank gebaseerd op een redelijke schatting van de met de verkoop van artikelen gerealiseerde omzetten. [De Inspecteur] is uitgegaan van een (gemiddeld) brutowinstpercentage van 150, welk percentage volgens [de Inspecteur] door [belanghebbende] zelf is genoemd tijdens het boekenonderzoek. Dit percentage komt de rechtbank redelijk voor. [Belanghebbende] heeft geen gegevens verstrekt waaruit kan worden afgeleid dat dit percentage te hoog is.
3.8. De correcties van € 798 negatief (2002) en € 653 negatief (2003) wegens een te hoog toegepast tarief op ontvangen contributies zijn gebaseerd op de constatering dat [belanghebbende] op de contributies ten onrechte het normale tarief van 19 percent heeft toegepast in plaats van – op grond van artikel 9, lid 2, letter a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en post b3 van de bij de Wet behorende tabel I – het verlaagde tarief van 6 percent. [Belanghebbende] heeft geen klachten aangevoerd tegen deze correcties, die bovendien in zijn voordeel zijn zodat hij geen belang heeft bij klachten tegen die correcties.
3.9. De correctie van € 1.207 (2003) wegens privégebruik van een personenauto is toegelicht in het controlerapport. Vaststaat dat [belanghebbende] het gehele jaar 2003 de beschikking had over tot het ondernemingsvermogen behorende personenauto met een cataloguswaarde van € 40.253. Blijkens het rapport heeft [belanghebbende] bestreden dat de auto voor privédoeleinden is gebruikt. Hij heeft evenwel geen gegevens verstrekt of overgelegd ter onderbouwing van deze stelling, zodat niet kan worden gezegd dat de uitspraak op bezwaar op dit punt aantoonbaar onjuist is.
3.10. Ook ter zake van de correcties van € 4.886 (2002) en € 895 (2003) wegens te veel geclaimde vooraftrek heeft [belanghebbende] geen gegevens verstrekt of overgelegd waaruit blijkt dat deze correcties ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn aangebracht.
3.11. [De Inspecteur] heeft ter zitting verklaard dat de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002, overeenkomstig de conclusie in het controlerapport, en in afwijking van de uitspraak op het bezwaar tegen die naheffingsaanslag moet worden verminderd tot € 5.903.
3.12. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 ongegrond is en dat het beroep tegen de naheffingsaanslag over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 gegrond is. De laatstgenoemde aanslag moet worden verminderd tot € 5.903.
3.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of gebleken dat [belanghebbende] kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
(…)”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen terecht en naar juiste bedragen zijn opgelegd.
5.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Met de Inspecteur is het Hof van oordeel dat de rechtbank, gelet op de voor haar voorhanden zijnde gegevens, op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Naar aanleiding van de door belanghebbende in hoger beroep verstrekte nadere informatie, gelet ook op het ter zitting verhandelde, heeft de Inspecteur alsnog het standpunt ingenomen dat de naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 2003 tot en met 31 december 2003 in verband met het schrappen van de correctie wegens privégebruik auto moet worden verlaagd naar € 3.501. In beroep en hoger beroep heeft belanghebbende naar ’s Hofs oordeel verder niets aangevoerd op grond waarvan de conclusie is gerechtvaardigd dat die naheffingsaanslag op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan wel dat de naheffingsaanslag over het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 op een lager bedrag dan € 5.903 moet worden vastgesteld.
6.2. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht heeft hij naar ’s Hofs oordeel, tegenover de betwisting door de Inspecteur, ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over het hoger beroep moet worden geoordeeld.
6.3. Het vorenoverwogene voert het Hof tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.
Bron: LJN BV2898, Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 27 januari 2012, BK-10/00661 en BK-10/00662