HvJ EG: Renate Enkler
HvJ EG: Renate Enkler
1) De verhuur van een lichamelijke zaak is een exploitatie die is aan te merken als economische activiteit, wanneer die verhuur erop gericht is, duurzaam opbrengsten te verkrijgen.
2) Om vast te stellen of de verhuur van een lichamelijke zaak, zoals een kampeerwagen, erop gericht is, duurzaam opbrengsten te verkrijgen, moet de nationale rechter het geheel van de omstandigheden van het concrete geval beoordelen.
3) De uitgaven die ontstaan in de periode tijdens welke de zaak de belastingplichtige op zodanige wijze ter beschikking staat, dat hij ze op ieder ogenblik daadwerkelijk voor andere dan bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, moeten
worden opgenomen in de maatstaf van heffing van de btw over handelingen die met dienstverrichtingen zijn gelijkgesteld. Het in aanmerking te nemen gedeelte van deze uitgaven moet evenredig zijn aan de verhouding tussen de totale duur van daadwerkelijk gebruik van de zaak en de periode van daadwerkelijk gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
ENKLER
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
26 september 1996 *
In zaak C-230/94,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundesfinanzhof, in het aldaar aanhangig geding tussen
R. Enkler
en
Finanzamt Homburg,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4, leden 1 en 2, artikel
6, lid 2, sub a, en artikel 11, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG)
van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der
Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over
de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. N. Kakouris, kamerpresident, P, J. G. Kapteyn en
H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: G. Cosmas
griffier: FI. Α. Rühi, hoofdadministrateur
* Procestaal: Duits.
I – 4537
ARREST VAN 26. 9. 1996 — ΖAAΚ C-230/94
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
— R. Enkier, vertegenwoordigd door H.-J. Enkier, belastingadviseur te Kirkei,
— de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het
Bondsministerie van Economische zaken, als gemachtigde,
— de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins,
Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde,
— de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door
J. Grunwald, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van R. Enkier, vertegenwoordigd door
H.-J. Enkier; het Finanzamt Homburg, vertegenwoordigd door H.-W. Klein,
Regierungsoberrat, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door
J. Grunwald, ter terechtzitting van 15 februari 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 maart
1996,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 5 mei 1994, ingekomen bij het Hof op 11 augustus daaraanvolgend,
heeft het Bundesfinanzhof krachtens artikel 177 EG-Verdrag vier prejudiciële
vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4, leden 1 en 2, artikel 6, lid 2,
I – 4538
ENKLER
sub a, en artikel 11, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de
Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-
Staten inzake omzetbelasting •—• Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de
toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: „Zesde
richtlijn”).
2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen R. Enkier en het Finanzamt
Homburg over de hoedanigheid van ondernemer van eerstgenoemde en de
berekening van de maatstaf van heffing van de belasting over een kampeerwagen
waarvan zij eigenaar is.
3 Ingevolge artikel 2, lid 1, van de Zesde richtlijn zijn de leveringen van goederen en
de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige
onder bezwarende titel worden verricht, aan de belasting over de toegevoegde
waarde onderworpen.
4 Artikel 4 van de Zesde richtlijn luidt:
„1. Als belastingplichtige wordt beschouwd ieder die, ongeacht op welke plaats,
zelfstandig een van de in lid 2 omschreven economische activiteiten verricht, ongeacht
het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
2. De in lid 1 bedoelde economische activiteiten omvatten alle werkzaamheden van
een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen,
de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen.
Als economische activiteit wordt onder andere beschouwd de exploitatie van
een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
5 Voorts bepaalt artikel 6:
„1. Als dienst wordt beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in
de zin van artikel 5 is.
(…)
I – 4539
ARREST VAN 26. 9. 1996 — ZAAK C-230/94
2. Met een dienst verricht onder bezwarende titel worden gelijkgesteld:
a) het gebruiken van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van
de belastingplichtige of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor
andere dan bedrijfsdoeleinden, wanneer voor dit goed recht op volledige of
gedeeltelijke aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan.
( … ) ”
6 Voor de in artikel 6, lid 2, bedoelde handelingen is ingevolge artikel 11 de maatstaf
van heffing de door de belastingplichtige voor het verrichten van de diensten
gemaakte uitgaven.
7 Enkier is als commercieel bediende werkzaam bij het belastingadviesbureau van
haar echtgenoot. Op 15 september 1984 liet zij zich bij de gemeente waar zij
woonde, en bij het Finanzamt Homburg registreren als bedrijfsmatig verhuurder
van kampeerwagens. Op 28 september 1984 kocht zij een kampeerwagen, waarvoor
zij 46 249 DM plus 6 474,89 DM omzetbelasting betaalde.
8 In haar aangifte omzetbelasting voor 1984 trok zij 7 270,77 DM voorbelasting af,
terwijl zij de kampeerwagen uitsluitend voor privé-doeleinden had gebruikt.
9 In haar aangifte 1985 gaf zij een omzet van 2 535 DM aan, waarvan 2 205 DM was
ontvangen als vergoeding voor de verhuur van de kampeerwagen aan haar echtgenoot.
10 In haar aangifte 1986 ten slotte gaf zij een omzet van 1 728 DM aan, waarvan
andermaal 868 DM was ontvangen als vergoeding voor de verhuur van de kampeerwagen
aan haar echtgenoot.
I – 4540
ENKLER
11 De echtgenoot betaalde Enkier een forfaitaire huur van 90 DM per dag. Bovendien
droeg hij bij in de kosten van aanschaf en onderhoud van de kampeerwagen met de
volgende bedragen: 42 321 DM in 1984, 8 270 DM in 1985 en 8 751 DM in 1986.
1 2 Tijdens die drie jaren verhuurde Enkier het voertuig tweemaal aan derden. Zij specificeerde
het gebruik van de kampeerwagen als volgt:
Totaal gebruik: 250 dagen, aantal gereden kilometers: 25 781,
Privé-gebruik: 79 dagen, aantal gereden kilometers: 13 100,
Gebruik door echtgenoot: 40 dagen, aantal gereden kilometers: 5 239,
Verhuur aan derden: 18 dagen, aantal gereden kilometers: 3 236,
Ritten naar garage: 113 dagen, aantal gereden kilometers: 4 206.
1 3 Voorts blijkt uit de verwijzingsbeschikking, dat de kampeerwagen als particulier
voertuig tegen wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd. Wanneer het voertuig
aan een derde werd verhuurd, sloot Enkier een verzekering voor huurauto’s en gaf
zij de huurder het verzekeringsbewijs. Ingevolge een overeenkomst met de verzekeraar
mocht Enkiers echtgenoot het voertuig zonder extra verzekeringsdekking
gebruiken.
14 Ten slotte maakte Enkier voor de verhuur van de kampeerwagen kennelijk geen
reclame in de dagbladen. Wanneer het niet verhuurd was, stond het voertuig in een
overdekte stalling nabij het woonhuis van het echtpaar Enkier.
I-4541
ARREST VAN 26. 9. 1996 — ΖAAΚ C-230/94
15 In 1986 verklaarde Enkier, dat zij het voertuig uitsluitend voor privé-doeleinden
ging gebruiken. Zij bepaalde de maatstaf van heffing op 19 000 DM en stelde, dat
zij als Weine ondernemer recht had op een belastingvermindering van 80 %.
16 In een gewijzigde aanslag van 3 april 1989 betreffende de jaren 1984 tot en met
1986 hield het Finanzamt Homburg bij de berekening van de door Enkier verschuldigde
belasting alleen nog rekening met de door Enkier aan de huurders
afzonderlijk in rekening gebrachte omzetbelasting. Het Finanzamt stelde zich
daarbij op het standpunt, dat Enkier de belasting verschuldigd was, omdat zij deze
belasting had aangerekend zonder ondernemer te zijn.
17 Enkiers beroep werd door het Finanzgericht afgewezen, onder meer op grond dat
Enkier, toen zij de kampeerwagen verhuurde, niet als ondernemer handelde. Het
preciseerde, dat de voor de hoedanigheid van ondernemer vereiste duurzame activiteit
op het verkrijgen van opbrengst gericht moet zijn; dit laatste moet aan de
hand van objectief controleerbare criteria aantoonbaar zijn. Volgens het Finanzgericht
handelde Enkier als privé-persoon, nu
— zij slechts één, naar zijn aard voor vrijetijdsbesteding bestemd voertuig had
aangeschaft, dat zij hoofdzakelijk voor privé-doeleinden had gebruikt;
— de verhuur niet haar hoofdberoep was;
— zij niet over een kantoor en evenmin over inrichtingen voor stalling en onderhoud
van het voertuig beschikte;
— de aanschaf en het onderhoud van de kampeerwagen hoofdzakelijk door haar
echtgenoot waren bekostigd;
— het voertuig alleen voor de tijd dat het daadwerkelijk voor bedrijfsdoeleinden
werd gebruikt, als huurauto werd verzekerd;
— zij het voertuig had behouden, ofschoon de exploitatie ervan zeer verlieslatend
was.
I – 4542
ENKLER
18 Tegen dat vonnis heeft Enkier beroep in Revision ingesteld bij het Bundesfinanzhof.
Van oordeel dat de relevante bepalingen van het Duitse recht in het licht
van de overeenkomstige bepalingen van de Zesde richtlijn moeten worden
uitgelegd, heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het
Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de vier navolgende vragen:
„1) Moet de verhuur van lichamelijke zaken worden aangemerkt
a) als de activiteit van een dienstverrichter in de zin van artikel 4, lid 2, eerste
zin, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG), of
b) uitsluitend als de exploitatie van een lichamelijke zaak om er duurzaam
opbrengst uit te verkrijgen, in de zin van artikel 4, lid 2, tweede zin, van de
Zesde richtlijn (77/388/EEG)?
2) Is iedere terbeschikkingstelling onder bezwarende titel een economische activiteit
in de zin van artikel 4, lid 2, tweede zin, van de Zesde richtlijn
(77/388/EEG), of kan van een dergelijke economische activiteit slechts worden
gesproken wanneer deze van een privé-activiteit kan worden onderscheiden?
Moet dit onderscheid ten opzichte van een privé-activiteit worden gemaakt
— aan de hand van bepaalde kenmerken (zoals het economisch belang, de
duur van de terbeschikkingstelling, het bedrag van de vergoeding), of
— door vergelijking met typische vormen van de overeenkomstige economische
activiteit (in casu: bedrijfsmatige verhuur van kampeerwagens)?
I – 4543
ARREST VAN 26. 9. 1996 — ZAAK C-230/94
3) Kan de verhuur van een kampeerwagen als economische activiteit ter duurzame
verkrijging van opbrengsten worden aangemerkt, wanneer die kampeerwagen
in een periode van meer dan twee jaar slechts enkele dagen aan twee
vreemde huurders is verhuurd en ongeveer zes weken aan de echtgenoot van
de verhuurster tegen een totale vergoeding van ongeveer 4 300 DM?
4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten dan in de maatstaf
van heffing [artikel 11, A, lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn
(77/388/EEG)] ter zake van dienstverrichtingen in de zin van artikel 6, lid 2,
van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) ook de uitgaven worden opgenomen die
ontstaan in de tijd waarin het object de verhuurder voor privé-gebruik ter
beschikking staat (zogenoemde leegstandperioden)?”
De eerste vraag
19 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de
verhuur van een lichamelijke zaak als een „economische activiteit” in de zin van de
eerste zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, dan wel alleen in de zin van de
tweede zin van die bepaling moet worden beoordeeld.
20 Om te beginnen blijkt uit een vergelijking van artikel 4, lid 2, en artikel 4, lid 3, van
de Zesde richtlijn, dat het begrip economische activiteit in de eerste en de tweede
zin van artikel 4, lid 2, niet op slechts bij gelegenheid verrichte activiteiten ziet.
21 Verder is de verhuur van een lichamelijke zaak te beschouwen als de „exploitatie”
van die zaak in de zin van artikel 4, lid 2, tweede zin, van de Zesde richtlijn (zie
arrest van 14 februari 1985, zaak 268/83, Rompelman, Jurispr. 1985, blz. 655).
I – 4544
ENKLER
22 Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de verhuur van een
lichamelijke zaak een exploitatie van die zaak is, die is aan te merken als „economische
activiteit” in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde richtlijn, wanneer die
verhuur erop gericht is, duurzaam opbrengsten te verkrijgen.
De tweede en de derde vraag
23 Met zijn tweede en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen,
onder welke omstandigheden er bij de verhuur van een lichamelijke zaak
als een kampeerwagen van moet worden uitgegaan, dat die verhuur gericht is op
het duurzaam verkrijgen van opbrengsten in de zin van artikel 4, lid 2, tweede zin,
van de Zesde richtlijn.
24 Er zij aan herinnerd, dat degene die voorbelasting wenst af te trekken, moet aantonen
dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan en, inzonderheid, dat hij voldoet
aan de criteria om als belastingplichtige te worden aangemerkt. Artikel 4 van
de Zesde richtlijn verzet zich er derhalve niet tegen, dat de belastingdienst verlangt
dat de wilsverklaring wordt ondersteund door objectieve gegevens (zie arrest
Rompelman, reeds aangehaald, r. o. 24). Daaruit volgt, dat de administratieve of
rechterlijke instantie die zich over het probleem moet uitspreken, alle gegevens
moet beoordelen die een bepaald geval kenmerken, om uit te maken of de betrokken
activiteit, in casu de exploitatie van een zaak in de vorm van verhuur, erop
gericht is duurzaam opbrengsten te verkrijgen.
25 Hierbij moet worden beklemtoond, dat zoals uit artikel 4, lid 1, van de Zesde
richtlijn blijkt, de doelstellingen of de resultaten van de activiteit als zodanig niet
relevant zijn voor de afbakening van de werkingssfeer van de Zesde richtlijn.
I – 4545
ARREST VAN 26. 9. 1996 — ZAAK C-230/94
26 In zijn arrest van 11 juli 1991 (zaak C-97/90, Lennartz, Jurispr. 1991, blz. 1-3795)
heeft het Hof beslist, dat een van de omstandigheden aan de hand waarvan de
belastingdienst moet nagaan of een belastingplichtige goederen ten behoeve van
zijn economische activiteiten heeft betrokken, de aard van die goederen is.
27 Dit criterium maakt het ook mogelijk vast te stellen of een particulier een zaak op
zodanige wijze heeft gebruikt, dat zijn activiteit als een „economische activiteit” in
de zin van de Zesde richtlijn is aan te merken. De omstandigheid dat een zaak
uitsluitend voor economische exploitatie geschikt is, volstaat in de regel om te
kunnen aannemen dat de eigenaar ze ten behoeve van zijn economische activiteiten
exploiteert en dus om duurzaam opbrengsten te verkrijgen. Indien daarentegen een
zaak naar haar aard zowel voor economische doeleinden als voor privé-doeleinden
kan worden gebruikt, moeten alle exploitatieomstandigheden worden onderzocht,
teneinde uit te maken of zij werkelijk wordt gebruikt om er duurzaam opbrengst
uit te verkrijgen.
28 In het laatste geval kan het vergelijken van de omstandigheden waarin de betrokkene
de zaak daadwerkelijk exploiteert, met die waarin de overeenkomstige economische
activiteit in de regel wordt verricht, een methode zijn om te bepalen, of
de activiteit erop gericht is duurzaam opbrengsten te verkrijgen.
29 Ofschoon voorts criteria verband houdend met de resultaten van de activiteit op
zich niet geschikt zijn om te bepalen of de activiteit erop gericht is duurzaam
opbrengsten te verkrijgen, kunnen bij dat onderzoek de werkelijke duur van de
verhuur van de zaak, de omvang van de clientèle en het bedrag van de opbrengsten
— factoren dus die tot het geheel van de omstandigheden van het concrete geval
behoren —· te zamen met andere factoren in aanmerking worden genomen.
30 Gelet op het voorgaande moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord,
dat de nationale rechter, om vast te stellen of de verhuur van een lichamelijke
zaak, zoals een kampeerwagen, erop gericht is duurzaam opbrengsten te
I – 4546
ENKLER
verkrijgen in de zin van artikel 4, lid 2, tweede zin, van de Zesde richtlijn, het
geheel van de omstandigheden van het concrete geval moet beoordelen.
De vierde vraag
31 Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of artikel 11, A,
lid 1, sub c, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de uitgaven die
ontstaan in de periode waarin de zaak op zodanige wijze ter beschikking van de
belastingplichtige staat, dat hij ze op ieder ogenblik daadwerkelijk voor andere dan
bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, moeten worden opgenomen in de maatstaf van
heffing van de omzetbelasting over handelingen die ingevolge artikel 6, lid 2, sub a,
van dezelfde richtlijn met dienstverrichtingen zijn gelijkgesteld.
32 In de eerste plaats bepaalt artikel 17, lid 1, van de richtlijn: „Het recht op aftrek
ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt,” Ingevolge
lid 2 van dat artikel mag de belastingplichtige, voor zover de goederen en
diensten worden gebruikt voor belaste handelingen „van de door hem verschuldigde
belasting aftrekken de belasting over de toegevoegde waarde welke (…) is
verschuldigd of is voldaan voor de door een andere belastingplichtige aan hem
geleverde of te leveren goederen (…)”.
33 In de tweede plaats wordt in artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn „het gebruiken
van een tot het bedrijf behorend goed voor privé-doeleinden van de belastingplichtige
of van zijn personeel, of, meer in het algemeen, voor andere dan bedrijfsdoeleinden,
wanneer voor dit goed recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de
belasting over de toegevoegde waarde is ontstaan”, gelijkgesteld met een dienst
verricht onder bezwarende titel, teneinde te voorkomen, dat een belastingplichtige
die over de aankoop van een voor zijn bedrijf bestemd goed BTW heeft kunnen
aftrekken, geen BTW behoeft te betalen wanneer hij dit goed voor eigen privédoeleinden
aan zijn bedrijfsvermogen onttrekt, en dus onredelijke voordelen geniet
in vergelijking met een gewone consument die het goed koopt en hierover BTW
voldoet (zie, met betrekking tot artikel 5, lid 6, van de Zesde richtlijn, dat op
I – 4547
ARREST VAN 26. 9. 1996 — ZAAK C-230/94
hetzelfde beginsel berust, arrest van 6 mei 1992, zaak C-20/91, De Jong, Jurispr.
1992, blz. I-2847, r. o. 15).
34 In zijn arrest van 25 mei 1993 (zaak C-193/91, Mohsche, Jurispr. 1993, blz. I-2615,
r. o. 13 en 14) overwoog het Hof, dat het privé-gebruik van een goed slechts bij
uitzondering belastbaar is en dat de uitdrukking „gebruik van een goed” in artikel
6, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn dus strikt dient te worden uitgelegd, zodat
zij uitsluitend het gebruik van het goed zelf omvat. Bijgevolg vallen diensten die
derden met het oog op het onderhoud of de exploitatie van een zaak verrichten
zonder dat de belastingplichtige recht op aftrek van voorbelasting heeft, niet onder
die bepaling.
35 Zoals reeds gezegd in rechtsoverweging 33 supra, beoogt artikel 6, lid 2, van de
Zesde richtlijn de gelijke behandeling van de belastingplichtige en van de eindverbruiker
te verzekeren. Laatstgenoemde kan steeds naar eigen goeddunken over
een zaak beschikken; in het kader van artikel 11, A, lid 1, sub c, moet daarom bij
de bepaling van de maatstaf van heffing voor een overeenkomstig artikel 6, lid 2,
met een dienst gelijkgestelde handeling ook de periode in aanmerking worden
genomen tijdens welke een zaak de belastingplichtige op zodanige wijze ter
beschikking staat, dat hij ze op ieder ogenblik daadwerkelijk voor privédoeleinden
kan gebruiken.
36 Het in aanmerking nemen van die periode bij de bepaling van de maatstaf van heffing
van de BTW wordt beperkt door de verplichting om uitsluitend rekening te
houden met de uitgaven die met de zaak zelf verband houden, zoals de afschrijvingen
wegens waardevermindering of de uitgaven van de belastingplichtige die
hem recht op aftrek van voorbelasting geven.
37 Verder moeten niet al dergelijke uitgaven in de maatstaf van heffing worden opgenomen.
De betrokken perioden worden hierdoor gekenmerkt, dat de zaak de
belastingplichtige niet enkel voor privé-doeleinden, maar tegelijkertijd ook
voor bedrijfsdoeleinden ter beschikking staat. Bijgevolg moet een gedeelte van de
I-4548
ENKLER
uitgaven in aanmerking worden genomen dat evenredig is aan de verhouding tussen
de totale duur van daadwerkelijk gebruik van de zaak en de periode van daadwerkelijk
gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
38 Mitsdien moet op de vierde vraag worden geantwoord, dat artikel 11, A, lidi,
sub c, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd, dat de uitgaven die ontstaan
in de periode tijdens welke de zaak de belastingplichtige op zodanige wijze
ter beschikking staat, dat hij ze op ieder ogenblik daadwerkelijk voor andere dan
bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, moeten worden opgenomen in de maatstaf van
heffing van de omzetbelasting over handelingen die overeenkomstig artikel 6, lid 2,
sub a, van die richtlijn met dienstverrichtingen zijn gelijkgesteld. Het in aanmerking
te nemen gedeelte van deze uitgaven moet evenredig zijn aan de verhouding
tussen de totale duur van daadwerkelijk gebruik van de zaak en de periode van
daadwerkelijk gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
Kosten
39 De kosten door de Duitse regering alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk
en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun
opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking
komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een
aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie
over de kosten heeft te beslissen.
I – 4549
ARREST VAN 26. 9. 1996 — ZAAK C-230/94
HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),
uitspraak doende op de door het Bundesfinanzhof bij beschikking van 5 mei
1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) De verhuur van een lichamelijke zaak is een exploitatie die is aan te merken
als „economische activiteit” in de zin van artikel 4, lid 2, van de Zesde
richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de
harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting
— Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme
grondslag, wanneer die verhuur erop gericht is, duurzaam opbrengsten
te verkrijgen.
2) Om vast te stellen of de verhuur van een lichamelijke zaak, zoals een kampeerwagen,
erop gericht is, duurzaam opbrengsten te verkrijgen in de zin
van artikel 4, lid 2, tweede zin, van richtlijn 77/388, moet de nationale rechter
het geheel van de omstandigheden van het concrete geval beoordelen.
3) Artikel 11, A, lid 1, sub c, van richtlijn 77/388 moet aldus worden uitgelegd,
dat de uitgaven die ontstaan in de periode tijdens welke de zaak de belastingplichtige
op zodanige wijze ter beschikking staat, dat hij ze op ieder ogenblik
daadwerkelijk voor andere dan bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, moeten
worden opgenomen in de maatstaf van heffing van de omzetbelasting over
handelingen die overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub a, van die richtlijn met
dienstverrichtingen zijn gelijkgesteld. Het in aanmerking te nemen gedeelte
van deze uitgaven moet evenredig zijn aan de verhouding tussen de totale
duur van daadwerkelijk gebruik van de zaak en de periode van daadwerkelijk
gebruik voor andere dan bedrijfsdoeleinden.
Kakouris Kapteyn Ragnemalm
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 26 september 1996.
De griffier
R. Grass
De president van de Vierde kamer
C. N. Kakouris
I – 4550
Bron: Hof van Justitie EG, Renate Enkler, 26 september 1996, C-230/94
Lees ook:
- BTW-naheffing ondanks verrekening
- Stand van zaken fiscale toezeggingen
- Verleggingsregeling voor mobiele telefoons en computerchips
- Verrekenen teruggaaf btw met aangifte loonheffingen
- Verlaagd btw-tarief podiumkunsten en kunstvoorwerpen