20 april 2012
Nr. 11/00452
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van V.O.F. X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 17 december 2010, nr. 09/00321, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te ‘s-Gravenhage (nr. AWB 06/9569 OB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de naheffingsaanslag verder verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende handelt in gebruikte auto’s en past in dat verband de zogenoemde globalisatieregeling toe bedoeld in artikel 28d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft in het onderwerpelijke tijdvak een aantal gebruikte auto’s (hierna: de auto’s) verkocht en geleverd waarbij zij op de voet van artikel 28f, lid 1, van de Wet ervoor heeft gekozen de ter zake van die leveringen verschuldigde omzetbelasting te berekenen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de Wet. Belanghebbende heeft de door haar voor de auto’s betaalde inkoopprijzen (hierna: de inkoopbedragen) in het tijdvak waarin zij de auto’s heeft ingekocht in aanmerking genomen bij de vaststelling van het bedrag van de winstmarge bedoeld in artikel 28d, lid 1, tweede volzin, van de Wet. Zij heeft voor het berekenen van deze winstmarge over het tijdvak waarin zij de vergoedingen voor de auto’s in rekening heeft gebracht, de inkoopbedragen niet op het totaal van de inkopen in mindering gebracht.
3.1.2. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende de inkoopbedragen voor het berekenen van de winstmarge wel – overeenkomstig artikel 4c, lid 5, aanhef en letter a, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) – in mindering had moeten brengen op de inkopen, en de daarop betrekking hebbende omzetbelasting bij de onderwerpelijke naheffingsaanslag nageheven.
3.2. De klachten houden onder meer in dat toepassing van artikel 28f, lid 1, van de Wet – mede gelet op de in de Zesde richtlijn en de BTW-richtlijn 2006 vervatte bijzondere regeling voor gebruikte goederen – niet ertoe mag leiden dat herziening moet plaatsvinden van de winstmarge bedoeld in artikel 28d van de Wet – naar artikel 4c, lid 5, letter a, van de Beschikking bepaalt.
3.3.1. De in de Wet en de hiervoor in 3.2 vermelde richtlijnen neergelegde bijzondere regeling voor gebruikte goederen heeft ten doel ‘dubbele heffing’ te voorkomen. Deze dubbele heffing zou zich voordoen indien een ondernemer goederen waarop nog omzetbelasting drukt, verwerft en doorverkoopt. Hij zou dan omzetbelasting verschuldigd zijn over de gehele verkoopprijs, terwijl voor hetzelfde goed in een eerder stadium reeds omzetbelasting is geheven. De bijzondere regeling voor gebruikte goederen houdt in dat de wederverkoper geen omzetbelasting behoeft te voldoen over dat deel van de verkoopprijs dat overeenkomt met zijn inkoopprijs. Hiermee wordt bereikt dat over die inkoopprijs niet nogmaals omzetbelasting wordt geheven.
3.3.2. De wederverkoper kan ervoor kiezen niet overeenkomstig artikel 28b van de Wet omzetbelasting te voldoen over de wederverkoopprijs onder aftrek van de inkoopprijs (hierna: de winstmarge), maar over de (totale) vergoeding in de zin van artikel 8 van de Wet (artikel 28f, lid 1, van de Wet). Uit de aard van de zaak zal de wederverkoper dit alleen doen ingeval zijn afnemer een ondernemer is die op de voet van artikel 15, lid 1, van de Wet recht op aftrek heeft (in het bijzonder een handelaar). Door ervoor te kiezen over de totale vergoeding omzetbelasting in rekening te brengen wordt bereikt dat de toegevoegde waarden van de ondernemers (in het bijzonder tussenhandelaren) die het goed na de verkoop door de wederverkoper in het kader van hun onderneming gebruiken (bijvoorbeeld door deze door te verkopen) vrij van omzetbelasting blijven totdat met het goed een prestatie plaatsvindt aan een persoon die geen recht op aftrek heeft.
3.3.3. Het kiezen voor voldoening van omzetbelasting met toepassing van artikel 28f, lid 1, van de Wet betekent dat afgezien wordt van voldoening overeenkomstig artikel 28b, lid 1, van de Wet, zodat over de totale vergoeding – dus met inbegrip van de in deze bepaling bedoelde inkoopprijs – omzetbelasting in rekening moet worden gebracht. Dit brengt mee dat de in die inkoopprijs nog begrepen omzetbelasting tot de kostprijs blijft behoren, zodat dubbele heffing niet wordt voorkomen. Dit gevolg is in de bijzondere regeling voor gebruikte goederen niet ongedaan gemaakt, ook niet in de regeling zoals neergelegd in de hiervoor in 3.2 vermelde richtlijnen.
3.3.4. Het bepaalde in artikel 4c, lid 5, aanhef en letter a, van de Beschikking is met het vorenstaande in overeenstemming. Zonder deze bepaling zou het toepassen van de globalisatieregeling tot gevolg hebben dat de wederverkoper – anders dan bij de algemene margeregeling van artikel 28b van de Wet – compensatie zou krijgen voor de in zijn inkoopprijs van een gebruikt goed nog begrepen omzetbelasting, indien hij het goed met toepassing van artikel 28f, lid 1, van de Wet zou leveren. Dat in dat geval over de inkoopprijs van de wederverkoper dubbele heffing plaatsvindt, maakt niet dat artikel 4c, lid 5, aanhef en letter a, van de Beschikking buiten toepassing moet blijven, aangezien, zoals hiervoor in 3.3.3 uiteengezet, noch de wetgever noch de richtlijngever erin heeft willen voorzien dat de bijzondere regeling voor gebruikte goederen deze dubbele heffing tegengaat.
3.3.5. Op grond van het vorenstaande faalt de hiervoor in 3.2 weergegeven klacht.
3.4. De klachten kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2012. |