11/01765
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 22 juni 2012Conclusie inzake[Eiser]
tegen
[Verweerster]
Inleiding
1. Deze zaak leent zich voor een verkorte conclusie nu de aangevoerde cassatieklachten niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2. Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. Partijen, verder: [eiser] en [verweerster], zijn bevriend. [Verweerster] heeft vanaf 21 augustus 1983 tot 13 september 1990 geld aan [eiser] geleend, in totaal f 301.403,- (€ 136.770,-). Dit betreft: (i) de lening op 21 augustus 1983 van f 15.000,- tegen een rente van 10% per jaar (de eerste lening) die door [eiser] op 12 mei 1993 is afgelost, (ii) de lening op 15 juni 1985 van f 35.000,- tegen eenzelfde rente (de tweede lening) en (iii) in de periode 1 juli 1985 tot 13 september 2000 23 keer diverse geldbedragen, totaal f 251.403 (de latere leningen). Op 14 april 1999 heeft [eiser] ten behoeve van [verweerster] een stuk ondertekend met het opschrift ‘reconnaissance de dette’ (hierna: de schuldbekentenis). Hierin heeft [eiser] onder meer erkend per die datum een bedrag van f 236.403,- aan [verweerster] schuldig te zijn. Partijen hebben daarbij ook een betalingsregeling afgesproken. Vanaf 21 december 2000 tot 5 augustus 2005 heeft [eiser] op de openstaande leningen meermalen aflossingen gedaan, totaal tot een bedrag van € 39.713,40. [Verweerster] heeft deze aflossingen geheel in mindering gebracht op de tweede lening; [eiser] dient met betrekking tot de tweede lening per 26 september 2008 nog te betalen € 6.899,25 aan hoofdsom en rente.
[Verweerster] heeft [eiser] bij inleidende dagvaarding van 10 december 2008 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam. Zij heeft (na vermindering van eis) gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van € 213.370,60, vermeerderd met 10% rente over het restant van de tweede lening van € 6.899,25 met ingang van 26 september 2008 en vermeerderd met de wettelijke rente over de latere leningen van € 114.081,70 eveneens met ingang van 26 september 2008.
3. De rechtbank heeft bij vonnis van 4 november 2009 het beroep van [eiser] op verjaring verworpen. Zij heeft [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.899,25 (het restant van de tweede lening) vermeerderd met 10% rente vanaf 26 september 2008 en een bedrag van € 114.081,70 (de latere leningen) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 november 2000, de dag waarop deze leningen opeisbaar zijn geworden. Zij oordeelde dat [verweerster] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat over deze latere leningen rente was overeengekomen.
4. Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof Amsterdam bij arrest van 26 oktober 2010 het vonnis bekrachtigd. Het hof heeft daartoe overwogen als volgt nadat het had vooropgesteld dat niet langer in geschil is dat de tweede lening niet is verjaard. Geen grief is gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat [eiser] – onbestreden – heeft aangevoerd dat in de schuldbekentenis tot uitdrukking is gebracht dat hij het geleende geld uiterlijk zou terugbetalen na ontvangst van de koopsom voor zijn huis te [plaats] en voorts dat de ná ondertekening van de schuldbekentenis door [verweerster] aan [eiser] uitgeleende bedragen – het laatste bedrag is uitgeleend op 13 september 2000 – ook zouden worden terugbetaald na verkoop van het huis te [plaats] en betaling van de koopsom. Evenmin is een grief gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de vorderingen Van [verweerster] uit hoofde van de latere leningen derhalve op de datum van ontvangst van de koopsom, 9 november 2000, opeisbaar zijn geworden en dat op die datum de verjaringstermijn van vijf jaar ter zake van deze leningen is gestart. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat uit de schuldbekentenis blijkt dat partijen de leningen als één geheel beschouwden. Het hof is tevens van oordeel dat de betalingen die nadien door [eiser] zijn gedaan moeten worden aangemerkt als betaling op de totale schuld en daarmee als erkenning daarvan, hetgeen de rechtbank tot de slotsom leidde dat [verweerster] haar vordering tijdig heeft ingesteld nu de laatste betaling plaatsvond op 5 augustus 2005 en de inleidende dagvaarding is uitgebracht op 10 december 2008. De omstandigheid dat [verweerster] ten behoeve van de renteberekening voorafgaand aan de inleidende dagvaarding een rekenmethode heeft gevolgd waarbij overeenkomstig art. 6:43 lid 2 BW de door [eiser] gedane betalingen zijn afgeboekt op de oudste en meest bezwarende lening, kan niet tot een ander oordeel leiden. In het licht van de regeling van art. 6:43 BW kan uit de desbetreffende afboekingen niet worden afgeleid dat [verweerster] heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat [eiser] met zijn betalingen na de schuldbekentenis bedoelde af te lossen op uitsluitend de tweede lening.
5. [Eiser] heeft – tijdig – cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 26 oktober 2010. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend.
Het cassatiemiddel
6. Het middel strekt onder 2 ten betoge dat de rechtbank en in navolging daarvan het hof, gelet op de onder 0.6 van de cassatiedagvaarding aangehaalde citaten uit het proces-verbaal van comparitie in eerste aanleg en de daarin volgens het middel besloten liggende partij-erkenning, het hof niet meer had kunnen toewijzen dan € 81.811,70 (€ 136.770 minus 54.958,30) zodat het arrest reeds in zoverre niet in stand kan blijven waar het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigde.
Dit betoog faalt reeds omdat [eiser] op dit punt geen grieven tegen het vonnis van de rechtbank heeft gericht.
7. Het middel betoogt onder 3-11 – naar de kern genomen – als volgt. Er is geen deugdelijke basis voor ’s hofs oordeel dat het hof zich verenigt met het oordeel van de rechtbank dat uit de schuldbekentenis blijkt dat partijen de leningen als één geheel beschouwden. In 1995 was de eerste lening geheel ingelost zodat [eiser] vervolgens verder op de tweede lening diende in te lossen als verplichting voortvloeiende uit de geldleningsovereenkomst, welke inlossingen op die tweede lening worden beheerst door art. 6:43 lid 2 BW en blijkens de toenmalige sommatiebrief van 26 september 2008 ook aan die lening is toegerekend. Een bericht van [verweerster] aan [eiser] met een andere duiding van de betalingen ontbreekt, zodat art. 6:43 lid 2 BW onverkort tussen partijen geldt. Het hof heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting/toepassing met betrekking tot art. 6:43 lid 1 en 2 BW.
Ook dit betoog faalt. Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 6:43 BW. Deze bepaling ziet op het geval dat een schuldenaar meer dan één schuld heeft aan dezelfde schuldeiser en geeft criteria voor de beantwoording van de vraag op welke schuld in een zodanig geval een betaling van de schuldenaar moet worden toegerekend. Een zodanig geval doet zich naar ’s hofs oordeel niet voor. Het hof heeft immers geoordeeld – een oordeel dat is gebaseerd op een aan het hof voorbehouden uitleg van de schuldbekentenis die niet onbegrijpelijk is en niet blijk geeft van een miskenning van art. 6:43 BW – dat uit de schuldbekentenis blijkt dat partijen de leningen als één geheel beschouwden en dat de betalingen die nadien door [eiser] zijn gedaan moeten worden aangemerkt als betaling op de totale schuld en daarmee als erkenning daarvan. Ook ’s hofs oordeel dat daaraan niet afdoet de omstandigheid dat [verweerster] ten behoeve van de renteberekening voorafgaand aan de inleidende dagvaarding een rekenmethode heeft gevolgd waarbij overeenkomstig art. 6:43 lid 2 BW de door [eiser] gedane betalingen zijn afgeboekt op de oudste en meest bezwarende lening, en dat uit de desbetreffende afboekingen niet kan worden afgeleid dat [verweerster] heeft begrepen of heeft moeten begrijpen dat [eiser] met zijn betalingen na de schuldbekentenis bedoelde af te lossen op uitsluitend de tweede lening, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk mede gelet op de verschillende toepasselijke renteregimes op de twee onderdelen van de als één geheel te beschouwen lening (de tweede lening en de latere leningen).
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden |