GERECHTSHOF AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMERARREST
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats] ([land]),
APPELLANT,
advocaat: mr. C. Beijer te Utrecht,
t e g e n
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats], gemeente [H.],
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. E. Hoekstra te Alkmaar.
1. Het geding in hoger beroep
De partijen worden hierna (ook) [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Bij dagvaarding van 28 december 2010 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de ¬rechtbank Haarlem van 29 september 2010, in deze zaak onder zaak-/rolnum¬mer 162700 / HA ZA 09-1495 gewezen tussen hem als gedaagde en [geïntimeerde] als eiser.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven tegen het vonnis aangevoerd en geconcludeerd, zakelijk weergegeven, dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] af zal wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden, bewijs aangeboden, producties in het geding gebracht en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.
2. Feiten
2.1 De rechtbank heeft in het bestreden vonnis, onder 3.1 en 3.2, een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aange¬merkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof van de aldus vastgestelde feiten zal uitgaan.
2.2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.1. [geïntimeerde] heeft als schuldeiser twee overeenkomsten getiteld “overeenkomst van geldlening” (hierna: “de overeenkomsten”) gesloten met Geto Export B.V. (hierna: “Geto”) en [appellant] als schuldenaren. De eerste overeenkomst betrof een bedrag van € 40.000,– en is gedateerd 3 augustus 2004, de tweede betrof een bedrag van € 60.000,– en is gedateerd 14 september 2004. De overeengekomen rente bedroeg steeds 7 % op jaarbasis en aflossing diende in vier respectievelijk zes maandelijkse termijnen van € 10.000,– per maand te geschieden, waarbij beide geldleningen volledig afgelost dienden te zijn op 31 juni 2005.
2.2.2. Bij het aangaan van de overeenkomsten werd Geto vertegenwoordigd door [V.]. [appellant] had op die tijdstippen een dienstbetrekking bij Geto.
2.2.3. Er is niet afgelost op de geldleningen. Geto is op 18 mei 2005 gefailleerd en haar faillissement is vereenvoudigd afgewikkeld, met als gevolg dat voor [geïntimeerde] als concurrente schuldeiser geen uitkering beschikbaar was.
2.2.4. Bij brief van 21 december 2009 heeft de ex-echtgenote van [appellant] aan [geïntimeerde] bericht dat zij de overeenkomsten op grond van de artikelen 1:89 lid 1 jo 1:88 lid 1 sub c BW vernietigt.
3. Beoordeling
3.1 [geïntimeerde] vordert – samengevat – dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 100.000,–, vermeerderd met de overeengekomen rente van 7% per jaar over € 40.000,– vanaf 3 augustus 2004 en over € 60.000,– vanaf 14 september 2004 tot de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten met rente, en de beslag- en proceskosten (waaronder de nakosten). De rechtbank heeft de vordering (behoudens voor wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten) toegewezen. Daartoe werd (samengevat) overwogen dat de overeenkomsten ook voor wat betreft [appellant] als geldlening kwalificeren, waarvoor krachtens artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW geen toestemming van de andere echtgenoot vereist is, zodat de buitengerechtelijke vernietiging van de ex-echtgenote van [appellant] geen effect heeft. Ook is geen sprake van de facto zekerheidsstelling door [appellant]. Tegen die oordelen en de gronden waarop deze berusten richt zich het hoger beroep van [appellant].
3.2 Met de eerste grief stelt [appellant] het rechtskarakter van de overeenkomsten aan de orde. Volgens hem is hij de overeenkomsten aangegaan als borg, dan wel als hoofdelijk medeschuldenaar zodat zijn (inmiddels ex-) echtgenote toestemming had behoren te geven. Nu deze ontbrak, heeft zij de overeenkomsten rechtsgeldig vernietigd en had de hoofdsom niet toegewezen mogen worden.
3.3 Het hof overweegt als volgt. Of de overeenkomsten door [appellant] als geldlening zijn aangegaan dan wel in feite het karakter hadden van zekerheidsstelling door [appellant] voor een lening van [geïntimeerde] aan Geto, dan wel voor wat hem betreft kwalificeren als borgtocht/hoofdelijk schuldenaarschap als bedoeld in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW, is een kwestie van uitleg van de overeenkomsten, waarbij het aankomt op de zin die partijen redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.3.1. In dat verband heeft [geïntimeerde] bij gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard, dat [appellant] hem had benaderd met de vraag of [geïntimeerde] hem geld wilde lenen om een andere leverancier in Vietnam in de arm te nemen. [appellant] had in dat verband allerlei schema’s met modules met rendementen meegenomen, die er goed uitzagen. [appellant] regelde al veel zaken voor Geto en zou in Geto gaan participeren; [appellant] presenteerde zich tegenover [geïntimeerde] als aankomend medevennoot. Hij zou een gedeelte van de aandelen krijgen. Aldus (nog steeds) [geïntimeerde].
3.3.2. [appellant], woonachtig in Thailand, is niet op de comparitie van partijen verschenen. Bij monde van zijn raadsman is betwist dat het initiatief voor de leningen bij [appellant] lag. Volgens hem wilde [geïntimeerde] Geto het bedrag lenen, maar niet als alleen [V.] tekende. [appellant] heeft toen ook meegetekend zonder over de consequenties na te denken. Hij wilde zijn baan redden. Als Geto het krediet zou krijgen zou [appellant] bij Geto in dienst kunnen blijven en zou alles goed komen. Aldus (samengevat) de raadsman van [appellant].
3.3.3. In hoger beroep heeft [appellant], tegenover de verklaring van [geïntimeerde], geen dan wel onvoldoende (nadere) feiten gesteld ter ondersteuning van zijn betoog dat de overeenkomsten, in weerwil van hun titel en bewoordingen, jegens hem niet als geldlening kwalificeren. Hij stelt wel dat [geïntimeerde] wilde dat [appellant] zou meetekenen als zekerheidsstelling (kennelijk: voor de naleving door Geto van diens verplichtingen) en dat [appellant] mitsdien een andere positie in de overeenkomsten innam dan Geto, maar dat betoog heeft [appellant] niet, door middel van relevante feiten en omstandigheden, nader toegelicht of onderbouwd. Hij heeft ook niet toegelicht wie volgens hem het initiatief tot de overeenkomsten heeft genomen, waarom hij in de tekst van de documenten op dezelfde wijze als Geto als schuldenaar is genoemd en hij heeft niet weersproken dat hij schema’s met rendementen aan [geïntimeerde] heeft gepresenteerd. Evenmin heeft hij weersproken dat er voornemens bestonden tussen hem en [V.] voor een verdere samenwerking en dat hij zich in het kader van het aangaan van de overeenkomsten jegens [geïntimeerde] als aankomend medevennoot van Geto heeft gepresenteerd. Het nader onderbouwen van zijn betoog had, tegenover de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] en de persoonlijke toelichting die [geïntimeerde] bij de comparitie van partijen heeft gegeven, evenwel op zijn weg gelegen.
3.3.4. Dat brengt mede dat in dit geding voldoende is komen vast te staan dat [appellant] de lening ook voor zichzelf, als aankomend medevennoot van Geto, is aangegaan en dat [geïntimeerde] de gedragingen van [appellant] ook zo mocht opvatten. Daaraan doet niet af dat de geleende bedragen niet aan [appellant] zijn betaald, maar op de rekening van Geto zijn gestort, zoals [appellant] stelt en [geïntimeerde] niet betwist. Van een – loutere – strekking tot zekerheidsstelling dan wel van borgtocht is dan ook geen sprake, noch van hoofdelijk medeschuldenaarschap zoals bedoeld in artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW.
3.3.5. Voor zover [appellant] nog beoogt te stellen dat ook indien de overeenkomsten jegens hem als geldlening kwalificeren, deze niettemin onderhevig waren aan het toestemmingsvereiste van artikel 1:88 lid 1 sub c BW omdat Geto een andere hoedanigheid had dan [appellant] en [appellant] het geldbedrag niet heeft ontvangen, faalt het. Deze omstandigheden zijn naar hun aard en met het oog op de vereiste zekerheid van het rechtsverkeer onvoldoende om – zonder bijkomende omstandigheden, die niet dan wel onvoldoende zijn gesteld – een geldlening onder het bereik van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW te brengen.
3.3.6. Nu [appellant] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan bestaat voor een ambtshalve bewijsopdracht ([appellant] heeft geen bewijs van zijn stellingen aangeboden) geen aanleiding. De grief faalt.
3.4 De grieven 2 tot en met 4 hebben geen zelfstandige betekenis en falen mitsdien.
4. Slotsom en kosten
Nu de grieven falen en ook overigens geen grond bestaat voor vernietiging van het bestreden vonnis, zal dit worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.
5. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 649,- wegens verschotten en € 2.632,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.H. de Bock, W.J. Noordhuizen en C.C. Meijer en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 februari 2012 door de rolraadsheer. |