RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/9844
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 mei 2012 in de zaak tussen
[X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 26 november 2011 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 en de daarbij gegeven beschikkingen.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012.
Namens eiseres is [A] verschenen, bijgestaan door [B]. Namens verweerder is [C] verschenen, bijgestaan door [D] en [E].
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiseres is opgericht in 1990. Haar bedrijfsomschrijving in het handelsregister van de Kamers van Koophandel luidt: De exploitatie van speelautomaten en horecabedrijven. Feitelijk houdt eiseres zich bezig met het verstrekken van kredieten in rekening courant aan maatschappijen binnen de groep waartoe zij behoort en is zij vennoot van de vennootschap onder firma V.O.F. [F] (hierna: de VOF). Binnen de VOF wordt een gokhal geëxploiteerd.
2. Enig aandeelhouder van eiseres is [G BV] te [H]. [G BV] is ook enig aandeelhouder van [I BV]. De activiteiten van [I BV] bestaan nagenoeg geheel uit het exploiteren van gokautomaten die in diverse horecagelegenheden staan. Enig aandeelhouder van [G BV] is [J]. [J] is in loondienst bij [I BV].
3. [I BV] verleent managementdiensten aan eiseres en brengt daarvoor aan eiseres een managementvergoeding in rekening. Over het jaar 2007 heeft [I BV] over deze managementvergoeding € 66.500 omzetbelasting in rekening gebracht. Eiseres heeft deze omzetbelasting als voorbelasting op aangifte teruggevraagd. Daarnaast heeft eiseres nog een bedrag van € 11.876 als voorbelasting teruggevraagd. Dit betreft voornamelijk belasting die aan eiseres in rekening is gebracht ter zake van accountants- en advieskosten en advocaatkosten. Eiseres is in 2007 geen omzetbelasting verschuldigd geworden ter zake van door haar geleverde prestaties.
4. Op 23 november 2010 is verweerder begonnen aan een boekenonderzoek bij eiseres. Van dit onderzoek heeft verweerder een niet gedagtekend controlerapport uitgebracht dat in kopie tot de gedingstukken behoort. Op basis van de bevindingen uit dit onderzoek heeft verweerder eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Daarbij heeft verweerder de aan eiseres als voorbelasting teruggegeven belasting nageheven. Tevens is een verzuimboete opgelegd en is heffingsrente in rekening gebracht. Na daartegen door eiseres gemaakt bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente bij de bestreden uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De beschikking waarbij een verzuimboete is opgelegd is enkele weken nadien vernietigd.
5. Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Daar bij is meer specifiek in geschil of eiseres recht heeft op aftrek van voorbelasting.
6. Eiseres stelt zich primair op het standpunt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat zij ondernemer is en zodanig met [I BV] is verweven dat zij en [I BV] een fiscale eenheid zijn. De omzetbelasting ter zake van de managementvergoeding is daardoor ten onrechte in rekening gebracht. Naheffing van de door eiser geclaimde voorbelasting brengt de neutraliteit van de omzetbelasting in gevaar.
Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat de desbetreffende belasting als voorbelasting aftrekbaar in binnen de VOF en meer subsidiair dat de belasting binnen de VOF aftrekbaar is vanwege de bijzondere situatie dat de werkzaamheden van [J] voor negentig procent bestaan uit het management van de VOF, zodat uiteindelijk de VOF afnemer is van de door [I BV] aan eiseres verleende diensten. Eiseres beroept zich daarvoor op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 22 januari 2004, nr. CCP2003/602M.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd omdat eiseres geen economische activiteiten verricht en daarom geen ondernemer is en dus geen recht heeft op aftrek van voorbelasting. Omdat eiseres geen ondernemer is, kan zij ook geen deel uitmaken van een fiscale eenheid.
Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres, indien moet worden geoordeeld dat zij wel ondernemer is, geen recht heeft op aftrek van voorbelasting omdat zij alleen vrijgestelde prestaties verricht. Ook in dat geval faalt het beroep op het bestaan van een fiscale eenheid omdat er nooit een daartoe strekkende beschikking is afgegeven en eiseres en [I BV] zich ook nooit als een fiscale eenheid hebben gedragen.
Het beroep van eiseres op het besluit CCP2003/602M faalt, volgens verweerder, omdat de desbetreffende belasting niet door de VOF in aftrek is gebracht maar door eiseres. Verweerder voert daarvoor aan dat niet de VOF, maar eiseres de afnemer is van de managementdiensten. Dit blijkt onder meer uit het feit dat [I BV] ook managementdiensten in rekening brengt aan de VOF.
8. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) kan een ondernemer de aan hem in rekening gebrachte belasting in aftrek brengen voor zover de desbetreffende goederen en diensten door de ondernemer worden gebruikt voor belaste handelingen. Vaststaat dat de activiteiten van eiseres bestaan uit het participeren in de VOF als firmant en het verstrekken van kredieten aan groepsmaatschappijen. Met haar participatie in de VOF verricht eiseres geen prestaties die zijn aan te merken als leveringen en diensten in de zin van de Wet OB. Dat eiseres, naast het verlenen van kredieten, nog andere leveringen en diensten verricht, is gesteld noch gebleken. Het vorenstaande laat geen andere gevolgtrekking toen dan dat eiseres uitsluitend diensten verleent die zijn vrijgesteld op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel j, onder 1°, van de Wet OB. Dit heeft tot gevolg dat – ervan uitgaand dat eiseres ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet OB – de aan haar geleverde goederen alleen kunnen zijn gebruikt voor belaste handelingen indien eiseres een fiscale eenheid vormt met een andere ondernemer die belaste handelingen verricht.
9. Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet OB worden ondernemers, die op grond van dat artikel ondernemer zijn, aangemerkt als één ondernemer (fiscale eenheid) als ze financieel, organisatorisch en economisch zodanig met elkaar zijn verweven dat ze een eenheid vormen. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van eiseres om voldoende feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat eiseres met [I BV] een fiscale eenheid vormt. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres, met wat zij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, daarin niet geslaagd. Eiseres verstrekt kredieten aan de groepsmaatschappijen en eiseres en [I BV] worden – kennelijk – beiden geleid door [J]. Dit wijst op een zekere financiële en organisatorische verwevenheid van eiseres en [I BV], maar eiseres heeft dit niet met bewijsstukken gestaafd en ook verder onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat die verwevenheid ook zodanig is, dat eiseres en [I BV] in zoverre een eenheid zijn. Feiten en omstandigheden die wijzen op een economische eenheid heeft eiseres niet met zoveel woorden gesteld en gelet op wat daarover in de stukken is vermeld, acht de rechtbank het bestaan daarvan ook niet aannemelijk. De rechtbank neemt daarvoor in aanmerking dat [I BV] een exploitant is van speelautomaten bij diverse horecabedrijven, terwijl eiseres, naast haar functie als concernfinancier, firmant is van een VOF waarbinnen een gokhal wordt geëxploiteerd en waarvan de andere firmant, naar eiseres ter zitting heeft verklaard, geen met eiseres verbonden persoon of lichaam is. Onder die omstandigheden kan zonder nadere onderbouwing – die eiseres niet heeft gegeven – niet worden aangenomen dat eiseres en [I BV] met hun bedrijven optreden dan wel geleid worden als één objectieve onderneming, oftewel zijn te beschouwen als een economische en organisatorische eenheid.
10. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres en [I BV] in het onderhavige tijdvak geen fiscale eenheid vormden en eiseres, zo zij al ondernemer is in de zin van de Wet OB, de aan haar geleverde goederen en diensten niet voor belaste handelingen kan hebben gebruikt. Eiseres heeft dus geen recht op aftrek van voorbelasting.
11. Aangaande de subsidiaire en meer subsidiaire standpunten van eiseres overweegt de rechtbank dat, anders dan eiseres heeft betoogd, een vennootschap onder firma niet zonder meer kan worden vereenzelvigd met haar vennoten. Voor de heffing van omzetbelasting zijn eiseres en de VOF twee verschillende ondernemers. De stelling dat de van eiseres nageheven belasting door de VOF als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht, hoeft in deze procedure dan ook niet te worden beoordeeld. Het beroep van eiseres op het besluit CCP2003/602M stuit daar – verweerder heeft daar terecht ook op gewezen – ook op af. Feitelijk is de belasting immers niet door de VOF maar door eiseres in aftrek gebracht. Nu moet worden geoordeeld dat eiseres daarop geen recht heeft, is de belasting terecht van haar nageheven.
12. Gelet op het vorenoverwogene is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en is het beroep ongegrond verklaard.
13. De rechtbank vindt geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep. |