Procesverloop
Bij besluiten van 15 en 22 januari 2013 heeft verweerder de aan appellante verstrekte S&O-verklaringen als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (hierna: Wva) voor de jaren 2009, 2010 en 2011 tot nihil gecorrigeerd.
Bij besluit van 9 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014.
Voor appellante is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.In artikel 1, eerste lid, onder n, aanhef en onder 2, van de Wva wordt onder speur- en ontwikkelingswerk onder meer verstaan het systematisch organiseren van werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten, of (onderdelen van) fysieke productieprocessen. In artikel 1, vierde lid, aanhef en onder 2, van de Wva is bepaald dat niet tot speur- en ontwikkelingswerk worden gerekend: marktonderzoek, organisatorische en administratieve werkzaamheden en door Onze Minister van Economische Zaken bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden.
In artikel 23, tweede lid, onder a, van de Wva, is bepaald dat de S&O-verklaring een omschrijving bevat van het werk dat wordt aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
In artikel 24, eerste lid, van de Wva is bepaald dat de S&O-inhoudingsplichtige aan wie een S&O-verklaring is afgegeven, over de periode vermeld in de verklaring een overeenkomstig bij ministeriële regeling van Onze Minister van Economische Zaken vast te stellen regels ingerichte administratie bijhoudt omtrent de aard, de inhoud, de omvang en de voortgang van het werk dat in de verklaring is aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk.
In artikel 25, derde lid, van de Wva is bepaald dat Onze Minister van Economische Zaken – indien blijkt dat de in artikel 24, eerste lid, bedoelde administratie niet voldoet aan het bij of krachtens dat artikel bepaalde – aan de S&O-inhoudingsplichtige een correctie-S&O-verklaring kan afgeven tot een omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht.
2.Bij besluiten van 28 september 2009, 9 februari 2010, 10 augustus 2010, 12 september 2011 en 28 maart 2011 heeft verweerder S&O-verklaringen aan appellante afgegeven voor het project “Intelligent filter”. In dat kader wil appellante intelligente filters ontwikkelen voor meerdere industriële toepassingen, die eenvoudig gereinigd kunnen worden en een langere levensduur hebben dan bestaande filters. In deze S&O-verklaringen is appellante gewezen op de verplichting een projectadministratie bij te houden. Op 3 oktober 2012 is er een bedrijfsbezoek afgelegd ten behoeve van een controle van de S&O-administratie. Omdat tijdens het bedrijfsbezoek geen S&O-administratie met betrekking tot het jaar 2011 kon worden getoond waaruit de aard, inhoud en voortgang van het S&O-project zijn af te leiden, is de controle uitgebreid naar de jaren 2009 en 2010. Uit de tijdens het bedrijfsbezoek overgelegde administratie en de later ontvangen aanvulling blijkt, aldus verweerder, dat er onvoldoende projectadministratie aanwezig is, zodat niet kon worden vastgesteld wat de aard, inhoud en voortgang van het S&O-werk is voor de jaren 2009, 2010 en 2011. Daarmee is niet gebleken van door appellante verrichte werkzaamheden waarvoor de S&O-verklaringen zijn afgegeven. Derhalve is sprake van een overtreding van het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van de Wva. Bij besluiten van 15 en 22 januari 2013 heeft verweerder op grond van artikel 25, derde lid, van de Wva, de S&O-verklaringen tot nihil gecorrigeerd en boetes opgelegd. Hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd heeft verweerder niet tot een ander standpunt gebracht en daarom heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
3.Appellante erkent in beroep dat de door haar gevoerde projectadministratie niet voldoet aan de gestelde eisen ingevolge de hier toepasselijke regelgeving, maar stelt daar tegenover dat zij wel aan haar resultaatverplichting in het kader van de S&O-projecten heeft voldaan doordat zij drie prototypes heeft ontwikkeld. Deze prototypes zijn ontwikkeld door de inspanningen van appellante in het kader van de S&O-projecten. Appellante meent dat zij op het resultaat moet worden afgerekend.
4.1Tussen partijen is in geschil de vraag of verweerder, toepassing gevend aan artikel 25, derde lid, van de Wva, ook wel aangeduid als de “aannemelijkheidstoets”, de omvang van die correctie juist bepaald heeft, hetgeen er in dit geval in heeft geresulteerd dat de S&O-verklaringen voor de jaren 2009, 2010 en 2011 tot nihil zijn gecorrigeerd. Ten aanzien van die vraag overweegt het College het volgende.
4.2Uit artikel 25, derde lid, van de Wva volgt dat correctie mag geschieden naar de “omvang waarvan onvoldoende aannemelijk is dat speur- en ontwikkelingswerk, zoals opgenomen in de S&O-verklaring, is verricht”. Het College stelt voorop dat, gelet op de aard en de bewoordingen van dit wettelijk criterium, aan verweerder bij de toepassing van deze bepaling een grote beoordelingsruimte toekomt. In navolging van eerdere jurisprudentie van het College (zie de uitspraak van 21 februari 2014 ECLI:NL:2014:73) overschrijdt verweerder de grenzen van die ruimte in beginsel niet door, mede in verband met het zeer grote aantal aanvragen dat jaarlijks beoordeeld moet worden en de daarmee gegeven noodzaak van een hanteerbaar controlesysteem, aan het begrip “onvoldoende aannemelijk” een ruime uitleg te geven en bij deze toets zeer terughoudend te zijn in het aannemen dat S&O-werk daadwerkelijk is verricht. Het ligt voorts op de weg van de aanvrager om, indien hij meent dat verweerders beoordeling op dit punt geen stand kan houden, dit aan de hand van andere feiten en omstandigheden en eventueel verdere administratie, aannemelijk te maken.
4.3Appellante heeft bij de bezwaarschriften, en vervolgens op 2 april 2013, diverse documenten aan verweerder gezonden waaruit de omvang van de S&O-werkzaamheden naar haar mening kan worden afgeleid. Voorts heeft appellante, ter onderbouwing van haar S&O-werkzaamheden, gewezen op het gereedkomen van drie prototypes.
4.4
Het College stelt vast dat uit de door appellante overgelegde documenten blijkt dat zij zich voornamelijk met financiële en organisatorische aspecten van het project bezighield. Dit zijn evenwel geen S&O-werkzaamheden in de zin van artikel 1, eerste lid, onder n, aanhef en onder 2, van de Wva. Uit bedoelde documenten blijkt met name niet of, en zo ja, in welke omvang, door appellante S&O-werkzaamheden zijn verricht. Ook het gereedkomen van prototypes zegt op zich onvoldoende over (de omvang van) S&O-werkzaamheden van appellante, te minder nu appellante met een andere partij heeft samengewerkt met betrekking tot de prototypes. “Afrekenen op het resultaat “, zoals door appellante is bepleit, kan haar, gelet op het hier toepasselijke normatieve kader, dan ook niet baten.
Het hiervoor overwogene plaatsende tegen de achtergrond van het wettelijke kader voor de beoordeling door verweerder van de aannemelijkheid van de opgegeven S&O-uren, ziet het College geen, althans onvoldoende, aanleiding voor het oordeel dat een correctie tot nihil hier onredelijk zou zijn.
5.Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.