BPM 12%-regeling in strijd met EU-recht
BPM 12%-regeling in strijd met EU-recht
BPM – 12 procentsregeling is in strijd met EU recht (artikel 110 VWEU) PKV – eiseres heeft geen belang bij beoordeling verzoek vergoeding werkelijke kosten, omdat sprake is van een no cure no pay overeenkomst, zodat het belang bij de gemachtigde is gelegen.
Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
1.1 Eiseres koopt en verkoopt bedrijfsmatig voertuigen.
1.2 De auto heeft als datum van eerste toelating 31 januari 2008. De Nederlandse consumenten nieuwprijs van de auto bedraagt € 116.608. De bruto BPM bedraagt € 31.347.
1.3 Eiseres heeft de inkoopwaarde van de auto in Nederland ten tijde van de registratie vastgesteld op € 44.584 aan de hand van de zogeheten X-Ray koerslijst.
Geschil
2.1 In geschil is of eiseres ter zake van de registratie van de auto het juiste bedrag dan wel teveel BPM op aangifte heeft voldaan. Daarbij hebben partijen het geschil over de hoogte van de verschuldigde BPM beperkt tot de vraag of de zogenoemde 12%-regeling van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM juncto artikel 8, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling BPM (UR) in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Voorts is in geschil of eiseres terecht aanspraak maakt op een vergoeding van haar integrale proceskosten.
2.2 Partijen concluderen eenparig dat bij het gelijk van verweerder de verschuldigde BPM overeen komt met het op aangifte voldane bedrag, terwijl bij het gelijk van eiseres de verschuldigde BPM € 1.694 lager moet worden vastgesteld, zijnde € 11.994.
2.3 Eiseres verwijt verweerder dat hij in zijn uitspraak op bezwaar tegen beter weten in heeft gehandeld, reden waarom zij in aanmerking zou moeten komen voor vergoeding van al haar in bezwaar en beroep gemaakte kosten. Verweerder heeft dit standpunt van eiseres gemotiveerd betwist en concludeert bij gegrond verklaring van het beroep tot een forfaitaire vergoeding voor bezwaar en beroep overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
BPM
3.1 Aangaande het geschil over de hoogte van de ter zake van de registratie van de auto in Nederland verschuldigde BPM wijst de rechtbank partijen op de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 18 mei 2011, AWB 10/7799 BPM en 10/7801 BPM, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BQ7847, waarin zij onder 4.10 tot 4.16 het volgende heeft overwogen:
“4.10. De inkoopwaarde nieuw kan ingevolge artikel 8, eerste lid, UR worden vastgesteld door de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Wet BPM, en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen te verminderen met € 500 en vervolgens te vermenigvuldigen met 0,88.
4.11. Aldus wordt bij de bepaling van de vermindering op basis van de inkoopwaarde nieuw niet afgeschreven op de in de catalogusprijs begrepen winstmarge van de eerste verkoper, terwijl daar wel BPM op drukt.
4.12. In artikel 110 van het VWEU is bepaald dat lidstaten op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook heffen dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Dit houdt in dat dient te worden voorkomen dat op een ingevoerde auto meer BPM komt te rusten dan nog rust op een vergelijkbare auto die al in Nederland is geregistreerd.
4.13. De rechtbank is van oordeel dat in binnenlandse verhoudingen de BPM die nog rust op een gebruikte auto dient te worden bepaald door op de oorspronkelijke BPM begrepen in de historische nieuwprijs van de auto een procentuele vermindering toe te passen, die wordt berekend door de inkoopwaarde in gebruikte staat (verkoopprijs van een consument) af te zetten tegen de historische nieuwprijs (aankoopprijs van een consument). Dat in de praktijk soms minder dan de historische nieuwprijs wordt betaald en een eerste verkoper aldus met een lagere winstmarge genoegen neemt, doet aan het voorgaande niet af. De BPM, onderdeel van de historische nieuwprijs, wordt immers steeds berekend over de netto catalogusprijs, waarin een zekere “standaard” winstmarge is begrepen. Ter bepaling van de op een referentieauto drukkende BPM dient dan ook steeds te worden uitgegaan van afschrijving op basis van de historische nieuwprijs (zijnde de catalogusprijs vermeerderd met BPM).
4.14. De arresten van de Hoge Raad van 10 juli 2009, nummers 43873 en 07/11237, LJN: BJ2012 en BJ1971, maken dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
De afschrijvingsbasis, die op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM tot 1 januari 2010 was gesteld op de som van de catalogusprijs en de belasting op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, was in de voornoemde arresten niet in geschil. Het geschil betrof de vraag tot welke waarde ter zake van gebruikte auto’s moest worden afgeschreven; tot de in- of verkoopprijs van een handelaar. De Hoge Raad oordeelde dat moet worden uitgegaan van de prijs die een handelaar betaalt bij aankoop van een gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto, derhalve van de inkoopprijs van de referentieauto.
4.15. Deze arresten van de Hoge Raad dwingen naar het oordeel van de rechtbank geenszins tot de (door de wetgever getrokken) conclusie dat voor het bepalen van de resterende BPM op een gebruikte auto ook de afschrijvingsbasis moet worden gesteld op de inkoopwaarde (zijnde de voorheen als afschrijvingsbasis geldende historische nieuwprijs verminderd met de winstmarge van de handelaar bij levering van een nieuwe auto). Op de winstmarge begrepen in de catalogusprijs drukt immers zoals hiervoor is overwogen wel BPM.
4.16. Door als afschrijvingsbasis in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM de inkoopwaarde nieuw voor te schrijven in plaats van de historische nieuwprijs, drukt op een ingevoerde auto meer BPM dan rust op een vergelijkbare auto die reeds is geregistreerd in Nederland. De rechtbank is van oordeel dat de berekening op basis van de inkoopwaarde nieuw zoals met ingang van 1 januari 2010 opgenomen in artikel 10, tweede lid, van de Wet BPM wegens strijd met artikel 110 VWEU buiten toepassing moet blijven. De in artikel 10, tweede lid, van de wet opgenomen procentuele vermindering moet worden berekend door de inkoopwaarde handel af te zetten tegen de historische nieuwprijs (consumentenprijs). Op die wijze wordt recht gedaan aan het bepaalde in artikel 110 VWEU.”
3.2 Gelet op de onder 3.1 aangehaalde overwegingen, waar de rechtbank zich bij aansluit, dient het beroep gegrond te worden verklaard. Voor dat geval is niet in geschil dat de verschuldigde BPM moet worden verlaagd met € 1.694 en moet worden vastgesteld op € 11.994.
Proceskosten
3.3 Bij zijn beslissing op het bezwaar heeft verweerder het bepaalde in artikel 8, eerste lid, UR toegepast, zijnde wetgeving in materiële zin. Deze bepaling is door de Staatssecretaris van Financiën vastgesteld ter uitvoering van de aan hem daartoe verleende bevoegdheid in artikel 10, tweede lid, Wet BPM. Derhalve is de bewindspersoon opgetreden in zijn hoedanigheid als (mede)wetgever. Voor dat geval heeft eiseres aangegeven dat verweerder dan niet het verwijt kan worden gemaakt tegen beter weten in te hebben gehandeld. Gegeven dit oordeel over de hoedanigheid van de Staatssecretaris bij het vaststellen van, voor zover thans van belang, artikel 8, eerste lid, UR, begrijpt de rechtbank dat eiseres dan geen aanspraak maakt op vergoeding van haar werkelijke proceskosten.
3.4 Naast het bovenstaande overweegt de rechtbank dat de hoogte van de factuur die eiseres van haar gemachtigde zal ontvangen overeenkomstig de door de rechtbank uitgesproken proceskostenvergoeding zal zijn. Gelet op deze afspraak tussen eiseres en haar gemachtigde wordt de vermogenspositie van eiseres dus niet beïnvloed door de beslissing van de rechtbank over de hoogte van de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres in dat geval geen zelfstandig belang bij de beantwoording van de vraag of verweerder een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat hij moet worden veroordeeld tot vergoeding van de integrale proceskosten. De rechtbank kan die vraag daarom onbesproken laten. De omstandigheid dat de gemachtigde van eiseres wel een financieel belang heeft bij die beantwoording, kan niet tot een ander oordeel leiden, aangezien de behandeling in beroep is beperkt tot geschillen waarbij eiseres een rechtstreeks belang heeft.
3.5 Op grond van het voorgaande vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.092 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 218, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1).
Bron: LJN BV5589, Rechtbank Leeuwarden, 7 februari 2012, AWB 11/956