Boekenonderzoek schoonmaakbedrijf. Naheffingsaanslag omzetbelasting (btw) terecht? Boetebeschikking terecht?
- Instantie
- Gerechtshof Den Haag
- Datum uitspraak
- 21-01-2015
- Datum publicatie
- 28-01-2015
- Zaaknummer
- BK-11_00032
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBSGR:2010:BP0101, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Rechtsgebieden
- Belastingrecht
- Bijzondere kenmerken
- Hoger beroep
- Inhoudsindicatie
-
Boekenonderzoek schoonmaakbedrijf.
4.1.1.Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.1.2.Voorts is tussen partijen in geschil of de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2.Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen, verwijst het Hof naar de gedingstukken.
- Vindplaatsen
- Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team belastingrecht
meervoudige kamer
Nummer BK-11/00032
Uitspraak d.d. 21 januari 2015
in het geding tussen:
[X] te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Haaglanden, de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s‑Gravenhage (thans: rechtbank Den Haag) van 29 december 2010, nummer AWB 09/3398 LB/PVV, betreffende na te vermelden aanslag en beschikkingen.
Naheffingsaanslag, beschikkingen, bezwaar en geding in eerste aanleg
Loop van het geding in hoger beroep
Vaststaande feiten
“2.1. In de periode waar de naheffingsaanslag op ziet, exploiteert eiser in de vorm van een eenmanszaak een schoonmaakbedrijf.
“3.3.1 Balansposten
2002
Volgens de bij aanvang van het boekenonderzoek aan mij overhandigde jaarrekening is de inhoudingsplichtige nog een bedrag van € 87.672 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd aan de Belastingdienst. Deze post is als volgt opgebouwd:
– De verschuldigde loonbelasting volgens grootboekrekening 1910 Te betalen loonbelasting op de kolommenbalans 2002 komt overeen met de ingehouden loonheffing volgens de aangifte van het 4e kwartaal 2002 minus de al betaalde voorschotten. Dit bedrag is akkoord.
– Volgens grootboekrekening 1915 Loonbelasting vorig jaar zou er nog een bedrag van € 1.611 te vorderen zijn. De herkomst van dit bedrag is mij niet bekend.
– Grootboekrekening 1920 Loonbelasting overige geeft aan dat er een bedrag van € 80.000 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd is aan de Belastingdienst. Uit nader onderzoek
blijkt dat dit bedrag als reservering is opgenomen onder de personeelskosten.
2003
Volgens de bij aanvang van het boekenonderzoek aan mij overhandigde jaarrekening is de inhoudingsplichtige nog een bedrag van € 131.098 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen af te dragen aan de Belastingdienst. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
– De verschuldigde loonbelasting volgens grootboekrekening 1910 Te betalen loonbelasting op de kolommenbalans is de inhoudingsplichtige nog een bedrag van € 15.181 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd. Dit bedrag komt overeen met de ingehouden loonheffing volgens de aangifte van het 4e kwartaal 2003 minus de reeds betaalde voorschotten.
– Het te vorderen bedrag van €1.611 dat ook op de vorige balans is opgenomen, staat ook nu nog op de balans. (Grootboekrekening 1915 Loonbelasting vorig jaar)
– Volgens de jaarrekening is de inhoudingsplichtige nog een bedrag van € 117.528 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd aan de Belastingdienst. Dit bedrag betreft een voorziening, waaraan in het jaar 2003 een bedrag van € 37.528 aan toe is gevoegd. Dit bedrag is als onderdeel van de personeelskosten ten laste van het resultaat gebracht.
De bedragen aan loonbelasting/premie volksverzekeringen die volgens de aangiften zijn ingehouden op het loon van de werknemers stemmen overeen met de bedragen die volgens de in de administratie aangetroffen verzamelloonstaten op het loon van de werknemers zijn ingehouden.
(…)
Over de loonkosten opgenomen in de resultatenrekening is het volgende op te merken:
– Voor 2002 is bij de personeelskosten voor de brutolonen een te hoog bedrag vermeld. Opgenomen is het bedrag aan loon voor de loonheffing (€ 349.137) weergegeven op de verzamelloonstaat die in de administratie is aangetroffen. Het bedrag aan loon voor de loonheffing wordt als volgt berekend:
Loon sociale verzekeringen
Werkgeversaandeel ziekenfondswet +
Werknemersaandeel ww-premie –/
——————————————————
Loon voor de loonheffing
Het verschil tussen het werkgeversaandeel ziekenfondswet (€ 20.724) en het werknemersaandeel ww-premie (€ 4.056) is reeds in de post sociale lasten (€ 51.687) begrepen. Een bedrag van € 16.668 (€ 20.724 -1- € 4.056) wordt derhalve 2 x ten laste van de winst gebracht.
– Voor 2003 is er een bedrag van € 26.973 voor vakantiegeld gereserveerd. In de personeelskosten op de jaarrekening zijn bij het bedrag van de brutolonen reeds de in 2003 uitgekeerde bijzondere beloningen en de uitgekeerde toeslagen opgenomen.
– In 2002 en in 2003 is bij de personeelskosten een post opgenomen “Reservering loonbelasting”.
(€ 80.000 c.q. € 37.528) .
– In de jaarrekening van 2002 is bij de personeelskosten een bedrag van € 4.551 opgenomen onder een post met vermelding “WAZ”. Dit is een premie die de inhoudingsplichtige in privé verschuldigd is en behoort derhalve niet tot de personeelskosten.
Uit de administratie is niet op te maken wat er precies aan elke werknemer is uitbetaald.
– De kasadministratie van 2002 is geheel verdicht geboekt.
– Volgens de jaarrekening 2002 heeft de inhoudingsplichtige een bedrag van € 733.000 in privé opgenomen.
– Het nettoloon 2002 per kas is precies het totale nettoloon volgens de verzamelloonstaat gesaldeerd met het per bank uitbetaalde bedrag. Volgens de tellingen van de betalingen per bank hebben alle werknemers een deel van of het gehele nettoloon contant ontvangen.
– De omschrijvingen op de loonstroken over de betaalwijze kloppen niet met de manier van uitbetalen.
– Een werknemer zou per bank of giro krijgen betaald volgens de loonstrook en er is toch per kas betaald.
– Ook andersom komt dit voor. Op de loonstrook staat dat per kas wordt betaald, maar er is een bedrag per bank uitbetaald.
– Op de loonstrook van een werknemer wordt een netto bedrag vermeld dat per giro zou worden betaald. Uit de administratie blijkt dat er op de giro is gestort, maar wel een ander bedrag. De rest moet dan weer verrekend zijn met het bedrag aan het contant uitbetaalde totale nettoloon.
– Het lijkt dat de kasbladen pas later zijn opgemaakt. De “kasbewijzen voor uitgaaf” voor de contant uitbetaalde lonen zijn niet getekend (en ze zitten nog met elkaar verlijmd).
– Aan mij zijn, ondanks herhaald verzoek, geen urenstaten ter inzage gegeven. Het is mij niet duidelijk of er urenstaten werden opgesteld.
– In de kasadministratie van 2003 zijn bij de maand december kwitanties aangetroffen waaruit zou blijken, dat de werknemers die eerder per bank meer loon hebben ontvangen dan in de loonadministratie is verantwoord, geld terug hebben betaald. Normaal gesproken zouden deze kwitanties aan de werknemers moeten worden overhandigd als bewijs van betaling en horen deze kwitanties niet thuis in de administratie van inhoudingsplichtige. Het lijkt dat deze kwitanties zijn opgemaakt om de administratie kloppend te krijgen. Deze terugbetalingen zijn verrekend met het bedrag van het contant uitbetaalde nettoloon volgens het bedrag in het kasboek.
– De bedragen die in 2003 per bank/giro aan loon zijn uitbetaald komen niet overeen met de bedragen volgens het bij de periode behorende bedrag. De verschillen tussen de per bank uitbetaalde lonen en de lonen volgens de salarisadministratie worden lopende het jaar met de contant uitbetaalde bedragen rechtgetrokken.
– De inhoudingsplichtige verklaarde dat aan de werknemers eerst een vast voorschot wordt betaald en dat later, na het opmaken van de salarisstroken, het nog niet ontvangen deel van het loon wordt uitbetaald. De (niet getekende) ontvangstbewijzen in de map met kasgegevens geven echter in de meeste gevallen het volgens de loonadministratie totaal uit te keren nettoloon weer.
– In 2002 is in de kasadministratie voor “overige kosten” een aantal maanden precies hetzelfde bedrag geboekt.
– Op een aantal bonnen, aangetroffen in het kasboek, staat een bedrag vermeld met een naam van een van de werknemers. Het is niet duidelijk of dit bedrag een totaal is van een aantal benzinebonnen die op declaratiebasis zijn vergoed. De bedragen komen niet overeen met de bedragen die deze werknemers volgens de loonadministratie als onbelaste kostenvergoeding ontvingen. In een aantal gevallen hebben deze werknemers het loon per bank uitbetaald gekregen.
– Op kasblad 17 van april 2003 is op 28 april eerst een storting van € 25.000, terwijl deze later met tippex is weggelakt. Volgens een bijbehorend briefje zou er wel een bedrag zijn gestort op die dag. Volgens het bankboek is dit bedrag toegeschreven in rekening courant aan een privé-opname. Ook op blad 18 is er een storting weggelakt met tippex.
– Volgens de loonstaat van [A] zou hij periode 1 tot 3 hebben gewerkt. Volgens de bankafschriften zou in periode 3 en in periode 6 het loon voor de gewerkte periode per bank zijn uitbetaald. Er is ook aan deze werknemer per bank een hoger bedrag uitbetaald dan volgens de loonstaat verantwoord. Het teveel uitbetaalde loon zou per kas zijn terug betaald.
– [B] heeft in april niets betaald gekregen, terwijl hij wel heeft gewerkt.
– [C] kreeg een aantal keren het loon per kas en een aantal keren per bank betaald. Volgens de loonstaat zou deze werknemer vrijwel elke keer recht hebben op hetzelfde loon. Hij kreeg echter elke keer wisselende bedragen uitbetaald. In periode 11 is het verschil tussen het loon volgens de loonstaat en het uitbetaalde loon uitbetaald.
– In de administratie van de inhoudingsplichtige zijn kopiefacturen aangetroffen die niet overeenkomen met de facturen die werden aangetroffen bij de opdrachtgever. Op een aantal facturen in de administratie van de opdrachtgever staan namen vermeld van medewerkers, terwijl op de kopiefacturen in de administratie van de inhoudingsplichtige geen namen staan vermeld. Aan de personen die genoemd worden op de facturen bij de opdrachtgever is in de onderzochte periodes niet altijd loon uitbetaald.
– Uit een vergelijking van de gedeclareerde uren en de verloonde uren volgens de loonadministratie zou voor de heer [C] van januari tot en met juni 2002 een bedrag van € 110 per uur zijn gedeclareerd. In 2003 is voor hem een bedrag van in totaal € 48.192 gedeclareerd bij de opdrachtgever volgens de facturen en volgens de loonadministratie heeft hij maar een bedrag van € 8.306 bruto (€ 7.800 loon, € 255 bijz. beloning en € 251 toeslag) verloond gekregen d.w.z. dat er maar 17,24 % verloond is van het voor [C] gedeclareerde bedrag.
– Op een aantal bonnen in de ordners met de gegevens voor de kas 2003 staan bedragen en namen van werknemers vermeld. Deze bedragen komen niet overeen met de bedragen die deze werknemers volgens de loonadministratie als onbelaste vergoeding van de werkgever hebben ontvangen. Deze bedragen worden niet als uitgaven in het kasboek geboekt. Wel worden in het kasboek alle bonnen voor benzine, trein- en buskaarten als uitgaven weergegeven. De volgens de loonadministratie onbelast uitbetaalde reiskosten zijn niet als personeelskosten in de jaarrekening opgenomen. Door deze manier van administreren lijkt het mij dat aan een aantal werknemers de reiskosten dubbel zijn uitbetaald, namelijk één keer contant bij het inleveren van de bonnen/kaartjes en één keer als vaste kostenvergoeding (onbelast) bij het uitbetalen van het loon.
– De verhouding tussen de omzet en de (gecorrigeerde) personeelskosten is gezien de branche waarin de omzet wordt gegenereerd niet aannemelijk.
– De omzet 2002 volgens de jaarrekening bedraagt € 1.328.906. De personeelskosten (exclusief de reserveringen en WAZ en inclusief correctie brutoloon(wg-deel Zfw –/ wn-deel ww)) bedragen € 406.754 (€ 507.973 –/ € 80.000–/ €4.551 –/ €16.668). Rekening houdend met de kosten voor het werk verricht door derden (€ 3.276) geeft dit een percentage aan personeelskosten ten opzichte van de omzet van 30,68%.
– De omzet in 2003 volgens de jaarrekening bedraagt € 1.542.716. De personeelskosten (exclusief de reserveringen) bedragen € 496.970. Rekening houdend met de kosten voor het werk verricht door derden (€ 116.181) geeft dit een percentage aan loonkosten ten opzichte van de omzet van 34,8%.
Gezien bovenstaande opmerkingen kan de administratie/loonadministratie dan ook geen goed beeld geven van de werkelijkheid
Gesteld wordt dat niet wordt voldaan aan de verplichtingen van artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna te noemen AWR). In dit artikel is vastgelegd dat de inhoudingsplichtige verplicht bent op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
De administratie wordt dan ook verworpen.
De tekortkomingen in de administratie/loonadministratie zullen bij een eventuele procedure omkering van de bewijslast op grond van artikel 25 of 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tot gevolg kunnen hebben.
Daar de administratie geen goed beeld kan geven van de werkelijkheid stel ik aan de hand van de mij beschikbare gegevens de verschuldigde loonheffing opnieuw vast en wel als volgt:
34.6.1 Onbelaste reiskostenvergoeding
De inhoudingsplichtige betaalt aan een aantal werknemers een onbelaste reiskostenvergoeding uit bij het loon. Uit de stukken die ik heb aangetroffen in de kasadministratie lijkt het, dat er op declaratiebasis reeds benzine, trein- en strippenkaarten werden vergoed. Een nadere onderbouwing voor de vaste reiskostenvergoeding is in de administratie niet aangetroffen.
De bedragen die aan deze werknemers in 2003 als een onbelaste reiskostenvergoeding bij het loon uitbetaald is, merk ik aan als ten onrechte uitbetaald nettoloon. Hierover is nog loonheffing verschuldigd. De verschuldigde loonheffing wordt berekend met toepassing van het tabeltarief.
(…)
Een bedrag van € 5.197 wordt nageheven.
34.6.2 Loon buiten de loonadministratie
Gezien de opmerkingen bij punt 3.4.5 stel ik het totaal aantal te verlonen uren opnieuw vast. Hiervan ga ik uit van de volgende gegevens:
– Een omzet volgens de jaarrekeningen voor het jaar 2002 van € 1.328.906 en voor het jaar 2003 van € 1.542.716;
– Een omzet door de eigenaar van € 60.000 voor beide jaren;
– De omzet door het personeel en de bij derden ingeleende personen bedraagt voor het jaar 2002 dan € 1.268.906 en voor het jaar 2003 € 1.482.716;
– Het normale uurtarief voor 2002 bedraagt ongeveer € 21,50 en voor 2003 € 22,00. Omdat er ook een aantal uren in de weekenden werkzaamheden worden verricht met een opslag van 70% voor de zaterdagen en van 100% voor de zondagen stel ik de gemiddelde uurprijs op € 26,50 voor het jaar 2002 en op € 27,35 voor het jaar 2003. ((5*8+8*1,7+8*2)/56 x normale uurprijs, d.i. 5 dagen 8 uur per dag normale tarief, zaterdag 8 uur tegen 170% van het normale tarief, zondag 8 uur tegen 200% van het normale tarief)
– Telling van het aantal verloonde uren over periode 1 tot en met 6 geeft een aantal van 14.885 verloonde uren. Aan de hand van dit getal stel ik het aantal verloonde uren voor 13 periodes in 2002 vast op 32.250.
– Voor het jaar 2003 bereken ik het aantal verloonde uren door van de werknemers het “kale” bruto jaarloon te delen door het bruto uurloon volgens de loonadministratie. Dit geeft een totaal aan verloonde uren van 32.909.
– Uit de gefactureerde omzet door de werknemers en de bij derden ingeleende personen en de gestelde gefactureerde uurprijzen kom ik voor het jaar 2002 tot een aantal van 47.883 gefactureerde uren
(€ 1.268.906/ € 26,50) en voor het jaar 2003 tot een aantal van 54.212 gefactureerde uren (€ 1.482.716/ € 27,35).
– Het aantal gedeclareerde uren gewerkt door personen ingeleend bij derden stel ik aan de hand van de ontvangen facturen voor het jaar 2002 op 182 en voor het jaar 2003 op 7.932 vast.
– Het aantal gedeclareerde uren voor de werknemers bedraagt dan voor het jaar 2002 47.701 (47.883 –/ 182) en voor het jaar 2003 46.280 (= 54.212 –/ 7.932).
– Bovenstaande leidt tot een verschil tussen de gefactureerde en de volgens de loonadministratie verloonde uren voor het jaar 2002 van 15.451 (= 47.701 –/ 32.250) en voor het jaar 2003 van 13.371 (46.280 –/ 32.909).
– Daar het niet aannemelijk is dat de opdrachtgever de facturen accepteert als er geen werkzaamheden voor zijn verricht, moet er in de onderzochte jaren loon zjjn uitbetaald dat niet in de loonadministratie is verantwoord.
– Het gemiddelde nettoloon per uur in 2002 bedraagt € 8,15. (nettoloon volgens verzamelloonstaat / gestelde verloonde uren = € 262.527 / 32.250 ).
– Het gemiddelde nettoloon per uur voor 2003 bedraagt € 8,57 (nettoloon –/ onbelaste reiskosten / berekende verloonde uren = € 289.635 –/ € 7.530 /32.909)
– Ik stel dan ook dat er in het jaar 2002 een bedrag van 15.451 x € 8,15 = € 125.925 en voor het jaar 2003 een bedrag van 13.371 x € 8,57 = € 114.589 netto werd uitbetaald zonder dat dit in de loonadministratie is verantwoord. Over dit loon is nog loonheffing verschuldigd. Daar niet bekend is aan wie het loon is uitbetaald, wordt de verschuldigde loonheffing berekend met toepassing van het tarief voor anonieme werknemers. (In 2002 129,5% en in 2003 131,2%)
– De verschuldigde loonheffing over het buiten de loonadministratie uitbetaalde loon bedraagt:
2002 € 125.925 x 129,5% = € 163.072
2003 € 114.589 x 131,2% = € 150.340
Deze bedragen worden nageheven.
(…)
Over de correcties leg ik naast de naheffingsaanslag over de jaren 2002 en 2003 een vergrijpboete op ingevolge artikel 67f, eerste lid. van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. De vergrijpboete bedraagt 50%. De grondslag van de boete is het bedrag van de belasting dat niet of niet tijdig is betaald voor zover dat bedrag als gevolg van de (voorwaardelijke) opzet van de inhoudingsplichtige niet of niet tijdig is betaald.
De feiten en omstandigheden op grond waarvan ik deze vergrijpboete opleg betreffen:
– De inhoudingsplichtige heeft minder loon in de loonadministratie verantwoord dan aan de hand van de gefactureerde uren aannemelijk is. Hierdoor is de verschuldigde loonheffing tot een te laag bedrag vastgesteld. De inhoudingsplichtige nam mijns inzien, door niet alle bij de opdrachtgever gewerkte uren juist in de loonadministratie te verwerken bewust het risico dat er te weinig loonheffing werd afgedragen.
– De inhoudingsplichtige heeft aan een aantal werknemers een vast bedrag als vergoeding voor de reiskosten onbelast uitbetaald, terwijl volgens de administratie deze reiskosten reeds op declaratiebasis werden vergoed. De inhoudingsplichtige nam mijns inziens door naast de vergoeding op declaratiebasis een vast bedrag aan kostenvergoeding onbelast uit te betalen willens en wetens het risico dat er te weinig loonheffing werd afgedragen.
– In de jaarstukken is een post “Reservering loonbelasting” opgenomen. Hieruit blijkt dat de inhoudingsplichtige wist dat te weinig loonbelasting/premie volksverzekeringen was afgedragen.
Ik ben van mening dat er in de bovenstaande gevallen sprake is van voorwaardelijk opzet.”.
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
Conclusies van partijen
Oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende voor wat betreft de aanslag ongegrond en voor wat betreft de boetebeschikking gegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen waarbij de rechtbank belanghebbende als “eiser” en de Inspecteur als “verweerder” heeft aangeduid.
“Bewijslastverdeling
Ingevolge artikel 25, derde lid, aanhef, onderdeel b, en slot, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, tekst 2009 (hierna: Awr) wordt – voor zover hier van belang – indien het bezwaar is gericht tegen een naheffingsaanslag met betrekking tot welke niet volledig is voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 52, bij de uitspraak op het bezwaarschrift de belastingaanslag gehandhaafd, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de belastingaanslag onjuist is (de zogenoemde omkering van de bewijslast).
Krachtens artikel 52, eerste lid, van de Awr zijn administratieplichtigen gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf (…) naar de eisen van dat bedrijf, (… ) op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
In artikel 52, zesde lid, van de Awr is bepaald dat de administratie zodanig dient te zijn ingericht en te worden gevoerd en de gegevensdragers dienen zodanig te worden verzwaard, dat controle daarvan door de inspecteur binnen een redelijke termijn mogelijk is.
Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 52 van de Awr zijn de in dat artikel neergelegde fiscale administratieverplichting en de bewaarplicht rechtens beperkt tot hetgeen in het eerste lid wordt aangeduid als ‘object’, te weten de gegevens betreffende de vermogenstoestand van de administratieplichtige en van alles betreffende zijn bedrijf, beroep of werkzaamheid voorzover daaruit de rechten en verplichtingen van de administratieplichtige alsmede de voor de belastingheffing overigens van belang zijnde feiten kunnen blijken (vgl. Kamerstukken II 1988/89, 21 287, nr. 3, blz. 23).
Eiser, die als administratieplichtige als bedoeld in artikel 52 van de Awr is aan te merken, heeft zijn stelling dat in zijn administratie urenstaten aanwezig waren niet aannemelijk gemaakt, aangezien hij die stukken, ondanks herhaalde verzoeken van verweerder daartoe, niet in het geding heeft gebracht. Uit die urenstaten zouden van belang voor de loonheffing zijnde feiten moeten blijken. Door het ontbreken van urenstaten kan thans niet meer worden vastgesteld wanneer, hoelang en tegen welke beloning eisers werknemers hebben gewerkt. Dit geldt eens te meer, nu eiser, naar hij ter zitting heeft verklaard, aan zijn werknemers overuren heeft uitbetaald en, naast de werknemers die in vaste dienst waren, ook werknemers op uurbasis bij hem werkzaam waren. De urenstaten vormen dan ook in een schoonmaakbedrijf, zoals dat van eiser, een essentieel onderdeel van de administratie. De omstandigheid dat voornamelijk op projectbasis gespecialiseerd schoonmaakwerk, met 24-uurs stand-by service, is verricht, brengt niet mee dat er voor deze schoonmaakwerkzaamheden geen urenstaten hoeven worden bijgehouden. Ook in die situatie moet kunnen worden vastgesteld wanneer, hoelang en tegen welke beloning eisers werknemers hebben gewerkt.
Redelijke schatting
Processuele beroepsgronden
Vergrijpboete
Redelijke termijn
Eiser heeft ten slotte met betrekking tot de vergrijpboete geklaagd over de lange duur van het onderzoek. De rechtbank vat dit op als een beroep op overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een vergrijpboete moet komen vast te staan (vgl. HR 22 april 2005,
nr. 37 984, LJN: AO9006). Dienaangaande heeft het volgende te gelden.
Blijkens de gedingstukken is de boete aangekondigd in een brief van verweerder van
26 september 2007. Sinds die datum tot de onderhavige uitspraak is ruim 3 jaar verstreken. Aangezien in beginsel een behandeling binnen twee jaar na aanvang van de strafvervolging als redelijk kan worden geoordeeld, is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval, nu van bijzondere omstandigheden niet is gebleken, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim een jaar. De rechtbank ziet hierin aanleiding de vergrijpboete verder te verminderen met 15%.
Slotsom
Schadevergoeding en proceskosten
Daargelaten dat eiser, met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de handelwijze van verweerder enige vorm van schade heeft geleden, zijn de rechtbank geen gronden gebleken die het toekennen van een schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb zouden rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat artikel 8:75 van de Awb, in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), een exclusieve regeling geeft voor de vergoeding van de in bezwaar- en beroepsfase gemaakte proceskosten. Proceskosten, waaronder de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, kunnen dan ook niet als schade in de zin van artikel 8:73 van de Awb worden vergoed, ook niet als die kosten op grond van artikel 8:75 van de Awb niet worden vergoed of die vergoeding te boven gaan (vgl. Centrale Raad van Beroep van 17 juni 1999,
nr. 96/7651 AW-S, AB 1999, 348).
Beoordeling van het hoger beroep
Procesrecht; schending verdedigingsbelang van belanghebbende
Belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep op
22 februari 2013 verzocht om in de gelegenheid te worden gesteld een nadere reactie te geven op het nader stuk van de Inspecteur van 12 februari 2013. Het Hof heeft dat verzoek gewogen in het licht van het bepaalde in artikel 8:58 Awb en is tot het oordeel gekomen dat belanghebbende onvoldoende gronden heeft aangevoerd. Belanghebbende is in voldoende mate in staat geweest schriftelijk dan wel mondeling op het nader stuk te reageren. Verder zijn in het stuk geen nieuwe stellingen betrokken en/of nieuwe bewijsmiddelen voorgedragen. Het Hof wijst het verzoek van belanghebbende af.
Omkering bewijslast
Verklaringen van de getuigen; redelijke schatting
De getuige [F] heeft verklaard dat hij in de jaren welke in geschil zijn werkzaam was bij [D] als supervisor production environmnetal services. In die hoedanigheid controleerde hij de schoonmaakwerkzaamheden aan de productie-installaties zijnde een farmaceutische omgeving. Hij heeft verklaard dat het basisuurtarief € 21 a € 22 heeft bedragen.
In dat verband is de getuige een offerte van belanghebbende getoond van 11 mei 2001 waarin een basisuurtarief van € 21,50 voor werkzaamheden volgens SOP (Standard Operation Procedures) is vermeld. Het voormelde bedrag moet worden verhoogd met een toeslag voor avond- en nachtwerk. Het opslagpercentage voor nacht, weekend en feestdagen weet de getuige niet meer precies. Het bedroeg volgens de getuige bijna een verdubbeling. De getuige kon dat niet nader kwantificeren.
Het schoonhouden van de kantoorruimten en de toiletten behoorden niet tot het taakgebied van de werknemers van belanghebbende.
Bij ad-hoc-werkzaamheden bedroeg volgens de getuige het uurtarief € 50.
In de jaren 2002 en 2003 waren er veel verbouwingen in verband met de uitbreiding van de werkzaamheden van de fabriek.
De getuige is een factuur d.d. 26 augustus 2002 getoond waarop het aantal uren niet is vermeld. De getuige heeft dienaangaande verklaard dat hij het aantal uren inschatte en daarop zijn oordeel baseerde of een offerte redelijk was.
Uit de getuigenverklaring van [F] blijkt dat gerekend is met een uurtarief van
€ 21,50 en niet dat voor het meer dan reguliere schoonmerkwerk – behoudens in geval van calamiteiten, waarvan niet is gebleken dat die zich in de naheffingsperiode hebben voorgedaan – een hoger tarief werd berekend; slechts voor het avond- en nachtwerk alsmede voor het werken in de weekenden en op feestdagen zou met een opslag zijn gerekend,
Vergrijpboete
Het Hof acht de boete zoals de Inspecteur die aanvankelijk bij beschikking heeft vastgesteld en zoals de rechtbank deze nadien heeft verminderd op de aldaar vermelde gronden (4.18 tot en met 4.25) waaronder de omstandigheid dat bij de berekening van de belasting sprake is van omkering van de bewijslast, in beginsel passend en geboden.
Wel acht het Hof termen aanwezig de boete verder te verminderen gegeven de tijd die de behandeling van het hoger beroep heeft gevergd, waarbij de redelijke termijn is overschreden. Daarbij gaat het Hof uit van de hierna vermelde data:
– datum aankondigen van de naheffingsaanslag 22 oktober 2007
– datum uitspraak op bezwaar 16 april 2009
– datum uitspraak rechtbank 29 december 2010
– datum hoger beroep 21 januari 2011
– datum uitspraak in hoger beroep 21 januari 2015
Nu sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van een jaar en twee maanden voor de bezwaar- en beroepsfase samen en van twee jaar in het hoger beroep, worden, met inachtneming van de passend en geboden boete van 35 percent, de vergrijpboetes verminderd van 35 percent, tot afgerond 20 percent van de nageheven belasting.
Schadeloosstelling
Redelijke termijn; vergoeding van immateriële en vermogensschade
Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van
22 april 2005, nr. 37.984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337. Dit betekent dat als uitgangspunt geldt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak door de rechtbank niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak doet. Die termijn vangt op grond van de arresten van de Hoge Raad van 10 juni 2011 in beginsel aan op het moment dat de Inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
a. a) Als de bezwaar- en beroepsfase samen zolang hebben geduurd dat de redelijke termijn van twee jaar is overschreden dient te worden beoordeeld op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. In belastingzaken heeft als regel te gelden (vgl. HR 22 maart 2013, 11/04270, ECLI:NL:HR:2013: BX6666) dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase onredelijk lang voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt, behoudens bijzondere omstandigheden.
b) Partijen moet in beginsel enige tijd worden gegund voor motivering van bezwaar en beroep. Het is ook niet ongebruikelijk dat aan partijen enig uitstel wordt verleend voor het indienen van verdere processtukken. Deze termijn is reeds in de redelijke termijn begrepen en leidt niet tot verlenging daarvan. Van het tijdverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid. Een eerste verzoek om uitstel van de zitting leidt evenmin tot het aannemen van een bijzondere omstandigheid (vgl. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
c) Voor de berechting van een zaak door het Hof geldt, behoudens bijzondere omstandigheden, als uitgangspunt dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien het niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet.
d) Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding geldt een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
– datum pro forma bezwaarschrift 21 december 2007
– datum uitspraak op bezwaar 16 april 2009
– datum uitspraak rechtbank 29 december 2010
– datum hoger beroep 21 januari 2011
– eerste mondelinge behandeling in hoger beroep 11 april 2012
– getuigenverhoor op 7 september 2012
– tweede mondelinge behandeling 22 februari 2013
– datum uitspraak in hoger beroep 21 januari 2015
Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.307,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (4,5 punten à € 490 x 1,5 (gewicht van de zaak).
Voor een hogere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig. De naheffingsaanslag blijft in stand, de boete wordt slechts verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn en er wordt een bedrag aan immateriële schadevergoeding toegekend.
Beslissing
Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de veroordeling tot vergoeding van de proceskosten en teruggave van het griffierecht;
– bevestigt de uitspraak op bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar voor wat betreft de vergrijpboete;
– vermindert de vergrijpboete tot op 20 percent van de nageheven belasting;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.307,50;
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 111 aan griffierecht te vergoeden,
– veroordeelt de Belastingdienst tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.000;
– veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. J.J.J. Engel, B. van Walderveen en O.C.R. Marres, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Y. Postema. De beslissing is op 21 januari 2015 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– – de naam en het adres van de indiener;
– – de dagtekening;
– – de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– – de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.