GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.003.359
arrest van de tweede kamer van 10 april 2012
in de zaak van
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.M.A.C. van de Laak,
tegen:
1. [Geintimeerde sub 1.],
wonende te [woonplaats],
2. [Geintimeerde sub 2.],
wonende te [woonplaats],
3. [Geintimeerde sub 3.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. P.C.A. van Baaren,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 17 juni 2008 en 19 april 2011 in het hoger beroep van het door de rechtbank ‘s-Hertogenbosch onder nummer 113739/HA ZA 04-1688 gewezen vonnis van 19 december 2007.
9. Het tussenarrest van 19 april 2011
Bij genoemd arrest is op de incidentele vordering van [geintimeerde] c.s. daartoe het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 december 2007 uitvoerbaar bij voorraad verklaard met veroordeling van [appellant] in de kosten van het incident. In de hoofdzaak is de zaak naar de rol verwezen voor memorie van grieven.
10. Het verdere verloop van de procedure
[appellant] heeft een memorie van grieven tevens ‘akte: “verzoek om getuigen te mogen horen” ’ genomen en daarbij producties overgelegd. [geintimeerde] c.s. hebben een memorie van antwoord tevens antwoordakte genomen. Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten, [appellant] door zijn advocaat en [geintimeerde] c.s. door mr. P.C.A. van Baaren. Zij hebben hierbij pleitnota’s overgelegd. Voorafgaand aan dit pleidooi hebben [geintimeerde] c.s. zich nog met een brief tot het hof gewend. Vervolgens hebben partij uitspraak gevraagd op het door [appellant] ten behoeve van het pleidooi overgelegde dossier.
11. De verdere beoordeling
11.1.1.In r.o. 2.1-2.6 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het gaat, voor zover in hoger beroep van belang, om het volgende.
11.1.2.[appellant] en [geintimeerde sub 1.] (geïntimeerde sub 1) zijn voormalige echtgenoten, die hun huwelijk hadden laten omzetten in een geregistreerd partnerschap. Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding was dit geregistreerd partnerschap nog niet ontbonden. [geintimeerde sub 2.] (geïntimeerde sub 2) is de vader van [geintimeerde sub 1.].
11.1.3.Het navolgende is voorgevallen.
a) Op 13 november 2000 is een intentieverklaring getekend tussen [appellant] en [C.] Beheer B.V., vertegenwoordigd door [D.], met betrekking tot de voorgenomen verkoop van de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. en haar moeder Sanpro Weert B.V. aan [appellant] of aan een door hem en [geintimeerde sub 1.] opgerichte vennootschap, dan wel aan een vennootschap die (direct of indirect) eigendom is van [geintimeerde sub 2.].
b) Op 10 januari 2001 is opgericht [Y.] Beheer B.V. (hierna: BWB B.V.), met als statutaire bestuurders [appellant] en [geintimeerde sub 1.].
c) Alle aandelen in BWB B.V. zijn gecertificeerd in de Stichting Administratiekantoor [Y.] Waalre Beheer (hierna: Stichting BWB). [appellant] en [geintimeerde sub 1.] waren ieder voor 50% certificaathouder. Gezamenlijke bestuurders van de Stichting BWB waren bij de oprichting [appellant], [geintimeerde sub 2.] en [geintimeerde sub 3.] (geïntimeerde sub 3).
d) Op 26 januari 2001 heeft BWB B.V. alle aandelen verkregen in [D.] Vleeswaren B.V. voor de koopprijs van € 776.871,73.
e) De aandelen in Sanpro Weert B.V. zijn gekocht door [E.] Beheer B.V. Directeur/enig aandeelhouder van [E.] Beheer B.V. is [geïntimeerde sub 2.].
f) [appellant] is uitgeschreven als bestuurder van de Stichting BWB op 22 mei 2003. In zijn plaats werd [geintimeerde sub 1.] op die datum bestuurder. [geintimeerde sub 1.] werd op
22 mei 2003 eveneens enig bestuurder van [D.] Vleeswaren B.V.
g) [appellant] is uitgeschreven als bestuurder van BWB B.V. op 14 oktober 2003.
h) Op 9 april 2004 heeft het bestuur van [D.] Vleeswaren B.V. een dividenduitkering van € 115.000,– gedaan aan BWB B.V.
i) Op 15 april 2004 heeft BWB B.V. de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. verkocht en geleverd aan Sanpro Weert B.V. voor de koopprijs van € 159.000,-.
11.1.4. [appellant] heeft [geintimeerde] c.s. in rechte betrokken en – voor zover thans nog van belang – gevorderd een verklaring voor recht dat [geintimeerde] c.s. in hun hoedanigheid van bestuurders van Stichting BWB onrechtmatig jegens [appellant] hebben gehandeld, met hoofdelijke veroordeling van [geintimeerde] c.s. tot vergoeding van [appellant]’ hierdoor geleden schade, nader op te maken bij staat.
11.1.5.De rechtbank heeft door deskundige E.A.C.J. Kuis een voorlopig deskundigenbericht laten uitbrengen ter beantwoording van de vraag, kort gezegd:
a) of de waardering van de aandelen van [D.] Vleeswaren B.V. conform de door [geintimeerde] c.s. gehanteerde rapportage juist was of niet;
b) en of [appellant] als gevolg van deze aandelentransactie in zijn hoedanigheid van certficaathouder enige schade heeft geleden.
11.1.6.De deskundige heeft in zijn rapport de vragen als volgt beantwoord, kort samengevat:
a) De waarde van de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. kan per 31 december 2003 gesteld worden op € 281.000,–. Hierop dient in mindering te worden gebracht het op 9 april 2004 uitgekeerde dividend van € 115.000,–, zodat de waarde van de aandelen op 15 april 2004 bedraagt € 166.000,–.
b) Het verschil met de gehanteerde prijs van € 159.000,– is zodanig gering dat [appellant] geen, dan wel geringe financiële schade heeft geleden.
11.1.7.De rechtbank heeft vervolgens de vordering van [appellant] afgewezen omdat door hem geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die, ook indien de verwijten die [appellant] maakt in onderlinge samenhang worden bezien, maken dat [geintimeerde] c.s. jegens [appellant] onrechtmatig hebben gehandeld.
11.2.1.Alvorens de grieven te beoordelen merkt het hof op dat [appellant] in het petitum van de appeldagvaarding en van de memorie van grieven heeft gevorderd de vernietiging van het vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 december 2007 en het hof heeft verzocht “opnieuw recht[s]doende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad”, dit “met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties”. Het hof begrijpt hieruit dat [appellant] heeft bedoeld om, zoals de standaardformulering luidt, het hof te verzoeken om opnieuw rechtdoende, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad “de vorderingen van [appellant] in eerste aanleg alsnog toe te wijzen”, maar dat deze zinsnede is weggevallen.
11.2.2.De grieven van [appellant] zijn echter slechts gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het verwijt dat [appellant] aan [geintimeerde] c.s. maakt over de verkoop van de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. Tegen het oordeel van de rechtbank over de vorderingen van [appellant] welke zien op de verdeling van de vermogens van hem en van [geintimeerde sub 1.] (in r.o. 4.1. onder a en b van het beroepen vonnis weergegeven) heeft [appellant] geen grieven gericht. Het hof zal het petitum van [appellant] daarom zodanig lezen dat hij het hof verzoekt zijn vordering, zoals weergegeven in het beroepen vonnis in r.o. 4.1. onder c alsnog toe te wijzen, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en met veroordeling van [geintimeerde] c.s. in de kosten van beide instanties. Uit de memorie van antwoord en de pleitaantekeningen van [geintimeerde] c.s. blijkt dat zij, ondanks datgene wat zij stellen in de 2e alinea van bladzijde 10 van de pleitnota, het petitum ook als zodanig hebben begrepen.
11.3.1.Het hof zal de grieven van [appellant] gezamenlijk bespreken. Waar nodig zal het hof aan individuele grieven refereren. De kern van het verwijt dat [appellant] aan [geintimeerde] c.s. maakt komt erop neer dat de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. te goedkoop zijn verkocht aan Sanpro Weert B.V. en dat [appellant] daardoor schade heeft geleden in zijn vermogen.
11.3.2.Van belang bij de beoordeling van dit verwijt is dat uit de vennootschaprechtelijke structuur, zoals weergegeven in r.o. 11.1.3. b tot en met i, het navolgende blijkt. Op het moment dat de aandelen [D.] Vleeswaren B.V. werden verkocht, was [appellant] nog slechts certificaathouder van 50% van de aandelen in BWB B.V., welke aandelen gehouden werden door de Stichting BWB. [appellant] was toen reeds teruggetreden als bestuurder van BWB B.V. en als bestuurder van de Stichting BWB. Nu gesteld noch gebleken is dat in de statuten van BWB B.V. was voorgeschreven dat bij een transactie als de verkoop van de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. door het bestuur van BWB B.V. toestemming moest worden gevraagd of mededeling vooraf moest worden gedaan aan de aandeelhouder (de Stichting BWB, bestuurd door [geintimeerde] c.s.), gaat het hof er van uit dat de bestuurder van BWB B.V., [geintimeerde sub 1.], volledig bevoegd was tot het aangaan van de transactie (zoals ook blijkt uit het door [appellant] overgelegde uittreksel uit het handelsregister). De bestuurder behoefde aan [appellant] of wie dan ook geen toestemming te vragen. Aan haar kan niet het verwijt worden gemaakt dat zij de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. heeft verkocht zonder [appellant] (slechts certificaathouder) daarover vooraf te informeren of hem daarin te kennen.
11.3.3.Uit de stellingen van [appellant] heeft de rechtbank – terecht – afgeleid dat niet de op zich daartoe bevoegde bestuurder maar de aandeelhouder van BWB B.V., de Stichting BWB vertegenwoordigd door haar bestuur, het besluit tot verkoop van de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. heeft genomen. [appellant], slechts voor 50% certificaathouder in de aandelen BWB B.V., kan de aandeelhouder evenmin het verwijt maken dat hij omtrent de verkoop niet is geïnformeerd of dat hij daarin niet is gekend, nu immers gesteld noch gebleken is op welke grond de aandeelhouder haar certificaathouders voorafgaand aan een verkooptransactie zou moeten informeren. Reeds op deze gronden faalt grief 1. Hetzelfde heeft te gelden voor grief 5, welke op grief 1 voortborduurt.
11.3.4.Grief 2 is gericht tegen r.o. 5.3. van het beroepen vonnis. [appellant] miskent hiermee dat r.o. 5.3 geheel juist is. De relevantie van de stelling van [appellant], dat de belangen van BWB B.V. en van de Stichting BWB door de verkoop van de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. door de Stichting BWB niet zijn gediend, voor wat betreft de thans ingestelde vordering van [appellant], ontgaat het hof. Formeel gezien (voor zover thans kan worden vastgesteld) was alleen [geintimeerde sub 1.] bevoegd om over te gaan tot verkoop, maar vast staat dat zij hierover overleg heeft gepleegd met en toestemming heeft verkregen van de Stichting BWB, zodat materieel gezien kan worden gesteld dat het besluit tot verkoop door het bestuur van de Stichting BWB (handelend als bestuurder of vertegenwoordiger van BWB B.V., zoals de rechtbank terecht overwoog) is genomen. Waar het nu om gaat is, zoals reeds door de rechtbank in r.o. 5.3. aangegeven, dat [appellant] zelf in dit verband het bestuur van de Stichting BWB uit onrechtmatige daad kan aanspreken indien het bestuur van de Stichting met dat besluit tot verkoop en levering van de aandelen jegens [appellant] als certificaathouder een specifieke zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden.
11.3.5.Art. 2:105 BW, waar [appellant] zich in zijn derde grief op beroept, is op het onderhavige geval niet van toepassing, nu dit artikel slechts ziet op de naamloze vennootschap. Voor zover [appellant] heeft bedoeld te stellen dat de rechtbank art. 2:216 BW (de evenknie van art. 2:105 BW voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) heeft miskend, faalt deze stelling. Allereerst is door [appellant] niet gesteld, noch is gebleken, dat en op welke grond art. 2:216 BW zou zijn geschonden bij de verkoop van de aandelen in [D.] Vleeswaren B.V. Door [geintimeerde] c.s. is onbetwist gesteld dat de dividenduitkering van € 115.000,– is aangewend om een schuld van [D.] Vleeswaren B.V. aan BWB B.V. af te lossen. De waarde van [D.] Vleeswaren B.V. is derhalve door de dividenduitkering niet verminderd, hooguit heeft een verschuiving op de interne balans plaatsgevonden. Evenmin is door [appellant] betwist dat bij een geplande overname een dividenduitkering niet ongebruikelijk is, al dan niet in combinatie met het afwikkelen van intercompanyverhoudingen. Voorts is van belang dat door [appellant] niet gemotiveerd is betwist de stelling van [geintimeerde] c.s. dat [D.] Vleeswaren B.V. zich op het moment van verkoop in zwaar weer bevond, en dat zij de schuld aan BWB B.V. niet kon voldoen. Nu, zo is onbetwist door [geintimeerde] c.s. gesteld, geen derden in de aandelen geïnteresseerd waren, heeft Sanpro Weert B.V. het bedrijf door overname van de aandelen van de nodige liquiditeiten voorzien.
11.3.6.Met dit alles is, zoals de rechtbank overwoog, jegens [appellant] als certificaathouder van BWB B.V. niet onrechtmatig gehandeld. Dit kan anders zijn indien de prijs voor de aandelen, die van Sanpro Weert was verkregen veel lager zou zijn geweest dan de waarde van de aandelen op het moment van de verkoop. Door de deskundige Kuis is becijferd dan hiervan geen sprake was. Tegen deze becijfering heeft [appellant] niets anders ingebracht dan dat hiermee art. 2:105 BW (lees: art. 2:216 BW) zou zijn geschonden, waarvoor het hof naar het hiervoor overwogene verwijst. De grieven 3, 4 en 6 falen derhalve eveneens, nu zij aan het voorgaande niet afdoen.
11.4.1.Uit de stellingen van [appellant] valt voorts af te leiden dat hij stelt te hebben gedwaald toen hij (naar het hof aanneemt:) terugtrad als bestuurder van de Stichting BWB en van BWB B.V., althans dat door [geintimeerde] c.s. misbruik is gemaakt van de huwelijkscrisis van [appellant] en [geintimeerde sub 1.] door hem te laten terugtreden als bestuurder, althans dat zij in dit verband jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld.
11.4.2.[appellant] heeft ter onderbouwing van deze verwijten naast het bestaan van een huwelijkscrisis geen andere concrete feiten en omstandigheden gesteld, om tot een beoordeling daarvan te kunnen komen. Zo is niet gesteld wat door [geintimeerde] c.s. zou zijn gedaan om [appellant] te “dwingen” terug te treden en waarom zij daarmee misbruik zouden hebben gemaakt c.q. onrechtmatig zouden hebben gehandeld, of waarin [appellant] heeft gedwaald. Het hof passeert deze stellingen op derhalve.
11.5.1.Met het falen van de grieven 1 tot en met 6 is eveneens gegeven dat grief 7 en grief 8 falen. Het bewijsaanbod van [appellant] wordt gepasseerd omdat hetgeen hij aanbiedt te bewijzen, indien bewezen, niet zal kunnen leiden tot toewijzing van zijn vorderingen.
11.5.2.Het hiervoor overwogene brengt met zich dat [geintimeerde] c.s. geen belang meer hebben bij de bespreking van hun verweer, gestoeld op de gang van zaken rond de doorhaling van deze zaak en het vervolgens wederom opbrengen daarvan.
11.5.3.Het beroepen vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in de hoofdzaak. Voor wat betreft het incident, waarin [appellant] opkwam tegen de aanzegging partijperemptoir met akte niet-dienen, ziet het hof aanleiding de kosten te compenseren. Op vordering van [geintimeerde] c.s. zal het hof [appellant] veroordelen in de nakosten als in het dictum te melden.
11.5.4.Het meer of anders gevorderde zal worden afgewezen.
12. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van
19 december 2007;
compenseert de kosten van het incident zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geintimeerde] c.s. tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.148,– aan verschotten en op € 7.896,– aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,– indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,– vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, C.W.T. Vriezen en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 april 2012.
Bron: LJN BW1524, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 10 april 2012, HD 200.003.359 |