Recht op aftrek BTW leerlingenvervoer

Recht op aftrek BTW leerlingenvervoer

Tussen belanghebbende en de ouders bestaat ter zake van het verzorgen van het leerlingenvervoer een rechtsbetrekking waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de betaling door de ouders de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan hen verleende diensten. Het gegeven dat de hoogte van de bijdrage afhankelijk is van de hoogte van het inkomen van de ouders en het leerlingenvervoer in voorkomende gevallen ook gratis wordt verricht, brengt daarin geen verandering. Belanghebbende kan aanspraak maken op de aftrek of teruggaaf van de door de vervoerders ter zake van het leerlingenvervoer aan belanghebbende in rekening gebrachte btw.

Datum uitspraak: 20-04-2012
Datum publicatie: 11-05-2012
Rechtsgebied: Belasting
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Omzetbelasting. Tussen belanghebbende en de ouders bestaat ter zake van het verzorgen van het leerlingenvervoer een rechtsbetrekking waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de betaling door de ouders de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan hen verleende diensten. Het gegeven dat de hoogte van de bijdrage afhankelijk is van de hoogte van het inkomen van de ouders en het leerlingenvervoer in voorkomende gevallen ook gratis wordt verricht, brengt daarin geen verandering. Belanghebbende kan aanspraak maken op de aftrek of teruggaaf van de door de vervoerders ter zake van het leerlingenvervoer aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGESector belasting
nummers BK-11/00066 en BK-11/00067

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 20 april 2012

in het geding tussen:

Gemeente Borsele te Heinkenszand, belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Zuidwest (kantoor Terneuzen), de Inspecteur,

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 december 2010, nummers AWB 10/625 OB en AWB 10/638 OB, betreffende de hierna vermelde aangifte en beschikking.

Aangifte, beschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg

1.1. Belanghebbende heeft over de maand december 2008 aangifte voor de omzetbelasting gedaan van een per saldo te betalen bedrag van € 5.995. Het door belanghebbende tegen de voldoening gemaakte bezwaar, dat strekt tot teruggaaf van € 5.002 teveel voldane omzetbelasting, heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.2. De Inspecteur heeft belanghebbende een BCF-beschikking (een beschikking op de voet van de Wet op het BTW-compensatiefonds) uitgereikt over het jaar 2008. Het door belanghebbende tegen de beschikking gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.

1.3. Belanghebbende heeft tegen elk van de uitspraken van de Inspecteur beroep bij de rechtbank ingesteld. Een griffierecht van € 297 is geheven.

1.4. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

Loop van het geding in hoger beroep

2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 448 is geheven.

2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 9 maart 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen.

Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. In de gemeente Borsele (belanghebbende) kunnen ouders van leerlingen uit het primaire onderwijs en het voortgezet onderwijs ten behoeve van het schoolbezoek van hun kinderen een vervoersvoorziening krijgen. De vervoersvoorziening wordt op aanvraag verstrekt in de vorm van een bekostiging in geld of in de vorm van door belanghebbende verzorgd vervoer, het zogeheten leerlingenvervoer. Een en ander geschiedt op basis van de op 1 augustus 2008 in werking getreden gemeentelijke verordening ”Verordening leerlingenvervoer gemeente Borsele 2008”. De bepalingen van de verordening, die in afschrift tot de stukken van het geding behoort, worden als hier herhaald en ingelast beschouwd.

3.2. Belanghebbende heeft ter uitvoering van het leerlingenvervoer met vervoersbedrijven overeenkomsten gesloten, waarbij die bedrijven zich tegenover belanghebbende hebben verplicht door belanghebbende aangewezen leerlingen uit de gemeente van en naar een door de belanghebbende aangewezen plaats te vervoeren. De vervoerders hebben daarvoor van belanghebbende een vergoeding bedongen, bestaande in een bedrag per dag dan wel per rit. De vervoerders reiken voor het leerlingenvervoer aan belanghebbende facturen met vermelding van omzetbelasting uit.

3.3. In het schooljaar 2008/2009 betaalt 36 percent van de ouders een eigen bijdrage voor het leerlingenvervoer. Belanghebbende heeft in het jaar 2008 voor € 13.958 aan eigen bijdragen ontvangen. De kosten van het leerlingenvervoer bedragen dat jaar € 458.231.

3.4. Aan de weigering van de teruggevraagde belasting, zijnde de omzetbelasting die door de vervoerders ter zake van het leerlingenvervoer in rekening is gebracht, ligt de opvatting ten grondslag dat belanghebbende met betrekking tot het leerlingenvervoer niet kwalificeert als ondernemer voor de omzetbelasting, daar zij geen prestaties onder bezwarende titel verricht.

Oordeel van de rechtbank

4. De rechtbank heeft met betrekking tot de beroepen van belanghebbende overwogen:

”(…)
2.1 Aangaande de primaire en subsidiaire stelling van [belanghebbende] staat de rechtbank voor de vraag of [belanghebbende] ter zake van het leerlingenvervoer optreedt als ondernemer voor de omzetbelasting. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) dat de nationale rechter bij de toepassing van bepalingen van nationaal recht, ongeacht of zij van eerdere of latere datum dan de richtlijn zijn, deze zo veel mogelijk moet uitleggen in het licht van de bewoordingen van een op het betrokken gebied geldende richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG (thans artikel 288, derde volzin, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) te voldoen. Zie HvJ EG, 10 april 1984, nr. 14/83 (Von Colson en Kamann), LJN: BE5629; HvJ EG, 13 november 1990, nr. C-106/89 (Marleasing), LJN: AD3314; HvJ EG, 16 december 1993, nr. C-334/92 (Wagner Miret), LJN: AG0877 en HvJ EG, 16 juli 1998, nr. C-355/96 (Silhoutte), LJN: AD2917). Dit brengt mee dat de nationale rechter bij de uitlegging en toepassing van het nationale recht ervan moet uitgaan dat de staat de bedoeling heeft gehad ten volle uitvoering te geven aan de uit de betrokken richtlijn voortvloeiende verplichtingen (HvJ EG, Wagner Miret).
2.2 Naar het oordeel van de rechtbank brengt een richtlijnconforme uitleg van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 mee, dat beoordeling van situaties als de onderhavige (mede) moet geschieden aan de hand van artikel 9, eerste lid, van de BTW-richtlijn (vergelijk: Hoge Raad, 25 november 2005, nr. 38377, LJN: AS3559 en Hoge Raad, 2 mei 1984, nr. 22153, LJN: BH6786).
2.3 Het beroep met procedurenummer AWB 10/638 OB ziet zowel op leerlingenvervoer tegen betaling van een eigen bijdrage waarbij de hoogte van die bijdrage afhankelijk is van de hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen van het desbetreffende gezin, als op leerlingenvervoer dat gratis wordt verricht omdat het gecorrigeerde verzamelinkomen onder de daartoe vastgestelde drempel blijft.
2.4 Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG zijn alleen economische activiteiten aan de omzetbelasting onderworpen (zie onder meer HvJ EG 11 juli 1996, C-306/94 (Régie dauphinoise), LJN: AV7850; HvJ EG 26 juni 2003, C-305/01 (MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring), LJN: AV3677 en HvJ EG 26 juni 2007, C-369/04 (Hutchison 3G e.a.), LJN: BA9947).
2.5 Volgens artikel 2 van de BTW-richtlijn, betreffende de belastbare handelingen, zijn onder meer aan BTW onderworpen de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van dezelfde richtlijn wordt ieder die zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit, als belastingplichtige beschouwd (zie – ter zake van het eensluidende artikel 4, eerste lid, van de Zesde richtlijn – onder meer HvJ EG 26 maart 1987, zaak 235/85 (Commissie/Nederland), LJN: BF2663 en HvJ EG 12 september 2000, zaak C-260/98 (Commissie/Griekenland), LJN: BF8302).
2.6 Uit de rechtspraak van het HvJ EG blijkt dat in het kader van het BTW-stelsel voor belastbare handelingen sprake moet zijn van een transactie tussen partijen waarbij een prijs of een tegenwaarde wordt bedongen. Wanneer iemands werkzaamheden uitsluitend bestaan in het verschaffen van prestaties zonder directe tegenprestatie, ontbreekt een belastinggrondslag en zijn deze prestaties dus niet aan BTW onderworpen (zie HvJ EG 1 april 1982, zaak 89/81 (Hong-Kong Trade), LJN: AW9474 en HvJ EG 3 maart 1994 (Tolsma), C-16/93, LJN: AW1884). Hieruit volgt dat een dienst enkel ’onder bezwarende titel’ wordt verricht in de zin van (thans) artikel 2, eerste lid, letter c, van de BTW-richtlijn wanneer tussen de verrichter en de ontvanger van de dienst een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de door de dienstverrichter ontvangen vergoeding de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan de ontvanger verleende dienst (zie onder meer HvJ EG 3 maart 1994, C-16/93 (Tolsma); HvJ EG 5 juni 1997, C-2/95 (SDC), LJN: AV9617 en HvJ EG 26 juni 2003, C-305/01 (MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring)). Overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ EG veronderstelt bijgevolg het begrip diensten die onder bezwarende titel worden verricht in de zin van artikel 2, aanhef en onder 1, van de Zesde richtlijn, dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de verrichte dienst en de ontvangen tegenwaarde (zie onder meer arresten van 8 maart 1988, 102/86 (Apple and Pear Development Council), LJN: BF2003; HvJ EG 16 oktober 1997, C-258/95 (Fillibeck), LJN: AV8721 en HvJ EG 12 september 2000, zaak C-260/98 (Commissie/Griekenland)).
2.7 Daargelaten dat de onderwerpelijke diensten feitelijk door derden worden verricht, staat vast dat niet voor alle leerlingen die van het leerlingenvervoer gebruik maken een vergoeding wordt betaald en dat voor zover wel vergoedingen worden betaald, die vergoedingen bij lange na niet het totale bedrag dekken van de bedragen die de vervoerders aan [belanghebbende] in rekening brengen. Voorts is gesteld noch gebleken dat er ouders zijn die een eigen bijdrage betalen die gelijk is aan de geïndividualiseerde kosten van het vervoer. Hoewel de eigen bijdrage een aandeel vertegenwoordigt in de vergoedingen die de vervoerders aan [belanghebbende] in rekening brengen, welke vergoedingen naar het oordeel van de rechtbank de werkelijke tegenwaarde vormen voor het door [belanghebbende] verleende leerlingenvervoer, wordt die eigen bijdrage niet op basis van die vergoedingen berekend. De eigen bijdrage is immers afhankelijk van de hoogte van het gecorrigeerde verzamelinkomen van de ouders en niet, bij voorbeeld, van de afstand waarover en de frequentie waarmee het vervoer plaatsvindt. Hieruit volgt dat de eigen bijdrage die de ontvangers van het leerlingenvervoer aan [belanghebbende] betalen, slechts gedeeltelijk wordt bepaald door de reële waarde van de verleende diensten en dat hoe bescheidener het inkomen, hoe losser het verband met die waarde (verg. HvJ EG 29 oktober 2009, nr. C-246/08 (Commissie/Finland), LJN: BK2576).
2.8 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen kan niet worden geconcludeerd dat het verband tussen het leerlingenvervoer en de door de (ouders van de) leerlingen te betalen vergoeding de rechtstreeksheid bezit die vereist is om te kunnen concluderen dat die vergoeding de tegenwaarde vormt voor dat leerlingenvervoer en dat dit leerlingenvervoer kan worden aangemerkt als economische activiteit in de zin van de artikelen 2, eerste lid, letter c en 9, eerste lid, van de BTW-richtlijn (verg. Hoge Raad 6 december 2000, nr. 35254, LJN: AA8882).
2.9 Aangaande de stelling van [belanghebbende] dat zij op grond van artikel 13, eerste lid, derde volzin, van de BTW-richtlijn juncto Bijlage 1 van die richtlijn als belastingplichtige moet worden beschouwd, overweegt de rechtbank het volgende. Zoals in 2.4 is overwogen zijn volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EG alleen economische activiteiten aan de omzetbelasting onderworpen. Artikel 13, eerste lid, derde volzin, van de BTW-richtlijn juncto Bijlage 1 van die richtlijn moeten daarom naar het oordeel van de rechtbank aldus worden begrepen, dat de in die Bijlage vermelde werkzaamheden alleen tot belastingplicht leiden als deze economische activiteiten betreffen.
2.10 Hiervoor onder 2.8 is geoordeeld dat [belanghebbende] ter zake van de onderwerpelijke handelingen geen economische activiteiten verricht. Derhalve brengt het onder 2.9 overwogene mee dat in het onderhavige geval de diensten die [belanghebbende] met betrekking tot leerlingenvervoer verricht geen werkzaamheden zijn waarvoor zij als belastingplichtige wordt beschouwd.
2.11 Het voorgaande brengt met zich dat [belanghebbende] ter zake van het leerlingenvervoer niet optreedt als ondernemer in de zin van de omzetbelasting, ook niet voor zover de (ouders van de) leerlingen een eigen bijdrage betalen. [Belanghebbende] is derhalve geen omzetbelasting verschuldigd over de ter zake ontvangen eigen bijdragen en heeft geen recht op aftrek van voorbelasting ter zake van het leerlingenvervoer.
2.12 De rechtbank begrijpt de verwijzing van [belanghebbende] naar de onder 1.16 vermelde brief, welke brief zij overigens niet heeft ingebracht en [de Inspecteur] heeft verklaard niet te kennen, als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep slaagt niet. Niet aannemelijk is gemaakt dat daadwerkelijk sprake is van gelijke gevallen die ten onrechte ongelijk worden behandeld. Voorts kan aan door een eenheid van de Belastingdienst gevoerd beleid, wat daar overigens van zij, geen landelijke werking worden toegekend (vergelijk HR 15 oktober 2010, nr. 09/00907, LJN: BM8179).
2.13 Ten aanzien van de vraag of artikel 4, eerste lid, aanhef onder a, van de Wet BCF in dit geval in de weg staat aan een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds overweegt de rechtbank het volgende. De uitsluiting van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BCF betreft blijkens de wetsgeschiedenis (TK 2001/02, 28 496, nr 3):
“(…) prestaties aan individuele (rechts)personen. Dit kan ondermeer een natuurlijk persoon, een rechtspersoon (vereniging, stichting) of een bepaalde groep van (rechts)personen zijn. De uitsluiting van compensatie voor goederen en diensten die worden gebezigd om te worden verstrekt, verleend of ter beschikking gesteld aan een of meer individuele derden kan ook zien op activiteiten die de compensatiegerechtigde in het kader van haar publiekrechtelijke taken of incidenteel daarbuiten verricht. Voorbeelden zijn het inkopen van leerlingenvervoer (…)”
Naar het oordeel van de rechtbank is de uitsluiting van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BCF in dit geval van toepassing. Door met vervoerders voor het verzorgen van het leerlingenvervoer vervoersovereenkomsten te sluiten en dat leerlingenvervoer vervolgens te verstrekken aan leerlingen treedt [belanghebbende] feitelijk op als intermediair tussen de vervoerders en de leerlingen. Naar het oordeel van de rechtbank moeten de leerlingen worden aangemerkt als ’een of meer individuele derden’ als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet BCF. Het recht op een bijdrage op grond van de Wet BCF voor het door [belanghebbende] verzorgde leerlingenvervoer is daarom uitgesloten.
2.14 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
(…)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen

5.1. Partijen houdt het antwoord op de vraag verdeeld of belanghebbende recht heeft op de aftrek of teruggaaf van de door de vervoerders ter zake van het leerlingenvervoer in rekening gebrachte omzetbelasting, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Zo belanghebbende dat recht niet heeft, is in geschil of belanghebbende ter zake van de door de vervoerders voor het leerlingenvervoer aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting recht heeft op een bijdrage uit het BTW-compensatiefonds.

5.2. Ter ondersteuning van haar standpunt dat zij ter zake van het leerlingenvervoer optreedt in de hoedanigheid van ondernemer voor de omzetbelasting, daar telkens sprake is van een rechtstreeks verband tussen de eigen bijdrage en de door belanghebbende verrichte vervoersprestatie, heeft belanghebbende, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd en ter zitting toegelicht:
– bij een afstand tot 6 kilometer is de regeling van het leerlingenvervoer niet van toepassing en is dus geen sprake van vervoer door of namens de gemeente;
– de eigen bijdrage is gebaseerd op de tarieven van het openbaar vervoer;
– bij een afstand tussen 6 en 20 kilometer is sprake van vervoer door of namens de gemeente tegen een vaste vergoeding ter hoogte van de kosten van het openbaar vervoer over een afstand van 6 kilometer; de vergoeding is niet verschuldigd door ouders met een inkomen van minder dan € 22.050;
– bij een afstand van meer dan 20 kilometer is eveneens sprake van een vervoersprestatie, maar is de vergoeding vastgesteld op in elk geval de vaste vergoeding ter hoogte van het openbaar vervoer over een afstand van 6 kilometer en voor het meerdere de werkelijke kosten van het vervoer; bij het bepalen van de vergoeding, zijnde de werkelijke kosten van het vervoer, wordt een vermindering toegepast welke groter is naarmate het inkomen lager is;
– de regeling heeft dus tot gevolg dat voor alle vervoer tussen de 6 en 20 kilometer een vergoeding is verschuldigd ten bedrage van het kostenniveau voor de afstand van 6 kilometer; in het enkele geval bij een inkomensgrens onder € 22.050 is deze bijdrage niet verschuldigd en bij afstanden voor het deel boven de 20 kilometer is naast de vergoeding als hiervoor bedoeld een opslag verschuldigd als het inkomen hoger is dan € 29.500;
– voor het verstrekken van het vervoer en daarmee het bepalen van de vergoeding wordt al met al een beoordeling gemaakt van de vervoersafstand; op basis van de afstand is in beginsel een eigen bijdrage verschuldigd; de eigen bijdrage/vergoeding is echter gemaximeerd op basis van een inkomenscriterium en de werkelijke kosten;
– de vervoersprestatie wordt niet uitgevoerd wanneer de eigen bijdrage niet wordt betaald.

5.3. De Inspecteur heeft bestreden dat belanghebbende ter zake van het leerlingenvervoer optreedt in de hoedanigheid van ondernemer voor de omzetbelasting.

5.4. Voor de standpunten van partijen en voor de gronden waarop de standpunten steunen, verwijst het Hof verder naar de stukken van het geding.

Beoordeling van het hoger beroep

6.1. Het complex van gegevens omtrent de activiteit van het leerlingenvervoer wijst naar ’s Hofs oordeel niet anders uit, ook bezien tegen de achtergrond van het arrest van de Hoge Raad van 25 november 2005, nummer 38377, LJN AS3559, inzake de omzetbelastingtechnische positie van de gemeente Deventer waar het gaat om gehandicaptenvervoer, dat belanghebbende voor de in het kader van die activiteit verrichte handelingen, gelet ook op categorie 5 van bijlage I bij de BTW-richtlijn, als ondernemer voor de omzetbelasting optreedt. Meer in het bijzonder geldt dat de prestaties door de vervoerders worden verricht jegens belanghebbende, door welke prestaties belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld de door haar geaccepteerde leerlingen, in voorkomend geval tegen vergoeding, de eigen bijdrage, te vervoeren.

6.2. In de afweging met betrekking tot het ondernemerschap van belanghebbende heeft het Hof in aanmerking genomen dat belanghebbende jegens de ouders van de leerlingen prestaties verricht, die erin bestaan dat zij binnen haar grondgebied de taak van het leerlingenvervoer uitvoert, en in voorkomend geval daarvoor van de ouders een vergoeding ontvangt in de vorm van eigen bijdragen. Daarbij komt dat de verrichtingen door belanghebbende rechtstreeks het belang dienen dat de ouders hebben bij het vervoeren van hun kinderen van en naar school. Belanghebbende verricht met die prestaties onmiskenbaar een activiteit in het economische verkeer, dat wil zeggen in wezen een handeling als ondernemer voor de omzetbelasting, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de betalingen door de ouders, de tegenwaarde zijn van die prestaties.

6.3. De Inspecteur heeft naar ’s Hofs oordeel geen feiten en omstandigheden aangevoerd dan wel, tegenover de betwisting door belanghebbende, aannemelijk gemaakt op grond waarvan over de betalingen door de ouders anders moet worden geoordeeld. Integendeel, uit het geheel van voorhanden zijnde gegevens, waaronder ook die uit de door belanghebbende gegeven en door de Inspecteur niet weersproken uiteenzetting (zie hiervoor onder 5.2), is af te leiden dat die bijdragen rechtstreeks verband houden met het ten behoeve van de ouders uitvoeren van het leerlingenvervoer. De tussen belanghebbende en de ouders bestaande betrekkingen houden in dat de verrichtingen door belanghebbende naar hun aard prestaties onder bezwarende titel zijn en zodoende aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen. De betalingen zijn juist gedaan ter wille van het uitvoeren van het leerlingenvervoer en bestaan uit bijdragen in de kosten van die activiteit. Aldus bestaat tussen belanghebbende en de ouders ter zake van het verzorgen van het leerlingenvervoer een rechtsbetrekking waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld en waarbij de betaling door de ouders de werkelijke tegenwaarde vormt voor de aan hen verleende diensten. Het gegeven dat de hoogte van de bijdrage afhankelijk is van de hoogte van het inkomen van de ouders en het leerlingenvervoer in voorkomende gevallen ook gratis wordt verricht, brengt daarin geen verandering.

6.4. Daaruit volgt dat belanghebbende aanspraak kan maken op de aftrek of teruggaaf van de door de vervoerders ter zake van het leerlingenvervoer aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting. Voor dat geval staat tussen partijen vast, gelijk de Inspecteur ter zitting desgevraagd heeft verklaard, dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van het volledige bedrag aan voorbelasting, hetgeen resulteert in een teruggaaf van € 5.002.

6.5. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. Haar overige stellingen behoeven geen behandeling. Voor zover het geschil ziet op de BCF-beschikking, wordt de daarop betrekking hebbende uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bezwaar tegen de beschikking niet-ontvankelijk verklaard, daar het bezwaar belang ontbeert.

6.6. Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep gegrond is. Bijgevolg moet worden beslist als hierna is vermeld.

Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten. Het Hof stelt de kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op in totaal € 2.622, te weten 4 punten x € 437 x 1,5 (gewicht van de zaak) wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep. Voor een hogere of andere vergoeding acht het Hof geen termen aanwezig.

7.2. Aan belanghebbende dient het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van € 297 alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 448 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
– vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur;
– verleent een teruggaaf van € 5.002;
– verklaart het bezwaar tegen de BCF-beschikking niet-ontvankelijk;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.622; en
– gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van in totaal € 745 aan griffierecht te vergoeden.

De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.J.J. Engel en P.M. Verhagen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. R.W. Otto. De beslissing is op 20 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan
partijen verzonden:

Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– de naam en het adres van de indiener;
– de dagtekening;
– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Bron: LJN: BW5584, Gerechtshof ‘s-Gravenhage , 20 april 2012, BK-11/00066 en BK-11/00067

Lees ook:

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie