RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamerProcedurenummer: AWB 11/5836Uitspraakdatum: 23 augustus 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Helmond,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 oktober 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Uden en namens de inspecteur, [gemachtigden].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Belanghebbende dreef op 1 januari van het onderhavige jaar, in de vorm van een eenmanszaak, een fokzeugen- en vleesvarkensbedrijf. Hij opteerde niet voor toepassing van de landbouwregeling van artikel 27 van de Wet op de Omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB).
2.2. In het vierde kwartaal 2004 is belanghebbende begonnen met de bouw van een woning, bestemd voor zowel privé- als zakelijk gebruik. Tussen partijen is niet in geschil dat de woning voor 10% wordt gebruikt voor zakelijke doeleinden. De betreffende de bouwkosten gefactureerde omzetbelasting, van in totaal € 32.021, heeft belanghebbende als voorbelasting in aftrek gebracht in zijn aangiften omzetbelasting over het vierde kwartaal 2004 en over het eerste tot en met het vierde kwartaal 2005. De woning is op 24 oktober 2005 in gebruik genomen.
2.3. Op 27 september 2005 is belanghebbende, met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005, een maatschap aangegaan met zijn echtgenote. Daarbij heeft belanghebbende (onder meer) het gebruik en genot van de in 2.2 genoemde woning ingebracht, waarvoor geen afzonderlijke vergoeding is overeengekomen.
2.4. Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de in 2.2 bedoelde omzetbelasting terecht heeft nageheven. De inspecteur stelt dat belanghebbende sinds 27 september 2005 (dan wel 1 januari 2005) geen ondernemer meer is voor de omzetbelasting en dat hij de woning op grond van artikel 3, eerste lid, letter g van de Wet OB heeft geleverd aan de maatschap. Belanghebbende stelt dat in het onderhavige jaar sprake was van een zogeheten stille maatschap en dat hij daarom zelfstandig belastingplichtig is gebleven voor de omzetbelasting.
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende, op wie in dit opzicht de bewijslast rust, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige jaar sprake was van een stille maatschap. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
2.6. Uit de overeenkomst van maatschap blijkt op geen enkele wijze dat de maatschap niet naar buiten toe zou (mogen) optreden in het maatschappelijke verkeer. Uit artikel 8 van deze overeenkomst volgt dat alle vennoten bestuursbevoegd zijn en dat voor rechtshandelingen en feitelijke handelingen die een belang van € 12.500 te boven gaan de vennoten gezamenlijk bevoegd zijn. Hieruit volgt dat in ieder geval de mogelijkheid bestaat dat de maatschap als zodanig naar buiten toe optreedt.
2.7. Voorts acht de rechtbank van belang dat de maatschap op de volgende wijzen naar buiten toe is opgetreden:
• de overeenkomst van maatschap is ter registratie aangeboden aan de belastingdienst op 29 september 2005;
• er is namens de maatschap een formulier “opgaaf gegevens startende onderneming”, gedagtekend 7 april 2006, aan de belastingdienst toegestuurd op basis waarvan met ingangsdatum 1 januari 2005 een omzetbelastingnummer aan de maatschap is toegekend;
• op 27 september 2006 is door een externe accountant een jaarrekening van de maatschap opgemaakt;
• belanghebbende en zijn echtgenote hebben hun winstaandeel in de maatschap als winst uit onderneming aangegeven in hun aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar;
• vanaf het derde kwartaal 2006 is op naam van de maatschap aangifte omzetbelasting gedaan;
• in 2006 is namens de maatschap ontheffing voor de landbouwregeling aangevraagd, welke op 28 augustus 2006 is verleend;
• in 2007 is op naam van de maatschap een bankrekening geopend.
2.8. Belanghebbende wijst er op dat vrijwel alle handelingen namens de maatschap hebben plaatsgevonden in 2006 of later en stelt dat de maatschap in 2005 nog een stille maatschap was en pas in 2006 een openbare maatschap is geworden. De rechtbank volgt deze zienswijze niet. De rechtbank acht veeleer aannemelijk dat de maatschap vanaf haar oprichting bedoeld is geweest om een openbare maatschap te zijn en dat zij geleidelijk aan als zodanig aan het maatschappelijk verkeer is gaan deelnemen.
2.9. De rechtbank overweegt voorts dat belanghebbende zijn onderneming op 27 september 2005 heeft ingebracht in de maatschap en dat zijn ondernemerschap voor de omzetbelasting op dat moment is geëindigd. Nadien stelt hij nog het gebruik en genot van 10% van de woning ter beschikking aan de maatschap, maar dit levert geen ondernemerschap voor de omzetbelasting op omdat voor deze dienst geen (periodieke) vergoeding in rekening wordt gebracht. Belanghebbende kon de woning na 27 september 2005 dus niet tot zijn ondernemingsvermogen rekenen.
2.10. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij, op het moment van aanvang van de bouwwerkzaamheden aan de woning, het oogmerk had om de woning (deels) belast te gaan verhuren, bestond op het moment waarop de omzetbelasting ter zake van de bouwkosten werd gefactureerd geen recht op aftrek van voorbelasting (vergelijk: de conclusie van A-G Van Hilten van 26 juni 2012, nr. 11/02954, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder LJN: BX4020). De vraag of en op welk moment de woning aan de maatschap is geleverd in de zin van artikel 3, eerste lid, letter g van de Wet OB behoeft dan geen beantwoording. Ook de stelling van belanghebbende dat de inbreng van het gebruik en genot van de woning in de maatschap onderdeel vormt van een algemeenheid van goederen behoeft, wat daar verder ook van zij, geen behandeling.
2.11. Tot slot stelt belanghebbende dat de woning in feite aan de maatschap is geleverd en dat deze de omzetbelasting dan als voorbelasting in aftrek moet kunnen brengen. Deze grief behoeft geen behandeling, nu de onderhavige procedure betrekking heeft op de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag en de belastingpositie van de maatschap als zodanig daarin geen partij is.
2.12. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.13. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 23 augustus 2012 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 4 september 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep. |