Naheffingsaanslag BTW en accijns voor sigarettenhandel

Naheffingsaanslag BTW en accijns voor sigarettenhandel

Volgens de rechtbank heeft de inspecteur zich terecht gebaseerd op de verklaringen van belanghebbende en geconcludeerd dat belanghebbende ongebanderolleerde sigaretten voorhanden heeft gehad en dat hij deze sigaretten in Nederland heeft verhandeld zonder daarover BTW af te dragen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aantal verkochte sigaretten geringer is dan door de inspecteur is aangenomen.

Datum uitspraak: 25-04-2012
Datum publicatie: 13-07-2012
Rechtsgebied: Belasting
Soort procedure: Eerste aanleg – meervoudig
Inhoudsindicatie: Accijns en omzetbelasting. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur zich terecht gebaseerd op de verklaringen van belanghebbende en geconcludeerd dat belanghebbende ongebanderolleerde sigaretten voorhanden heeft gehad en dat hij deze sigaretten in Nederland heeft verhandeld zonder daarover omzetbelasting af te dragen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat het aantal verkochte sigaretten geringer is dan door de inspecteur is aangenomen.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
 
Uitspraak
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamerProcedurenummer: AWB 11/1469

Uitspraakdatum: 25 april 2012

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Eindhoven, kantoor Heerlen,
de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 3 februari 2011 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem op één biljet opgelegde naheffingsaanslagen accijns en omzetbelasting (aanslagnummer [nummer]).

Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2012 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van zijn dochter, [dochter], en vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Breda, en namens de inspecteur,
[gemachtigde].

1. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2. Gronden

2.1. Belanghebbende is gehuwd. Hij ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO-uitkering).

2.2. In februari 2006 is door FIOD-ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar onder meer de overtreding van de verbodsbepaling van artikel 5, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de accijns (hierna: de WA), inhoudende het voorhanden hebben van tabaksproducten die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing zijn betrokken. Hierbij is belanghebbende als verdachte aangemerkt. Naar aanleiding van dat onderzoek heeft op 3 maart 2006 een doorzoeking plaatsgevonden van de woning van belanghebbende. Op dat adres zijn onder meer 253.560 sigaretten (43 dozen sigaretten, bestaande uit 2 dozen sigaretten van het merk L&M, 1 doos sigaretten van het merk West, 28 dozen van het merk Superkings, 11 dozen sigaretten van het merk Marlboro en 1 doos sigaretten van het merk Marlboro light) aangetroffen die niet voorzien waren van Nederlandse accijnszegels. Deze goederen zijn in beslag genomen. Er is geen administratie aangetroffen. Belanghebbende is in het kader van het onderzoek tot driemaal toe verhoord, te weten op 3 en 4 maart 2006 en op 3 augustus 2006.

2.3. Belanghebbende heeft volgens de processen-verbaal van de verhoren het volgende verklaard over de sigaretten:
Op 3 maart 2006 (PV VI-001):
“Ik doe dat nu een maand of vier. Ze hebben die sigaretten (…) bij mij weggezet. Dat was in consignatie. (…) Ik kreeg anderhalve euro per slof als verdiensten. (…) Ze zetten die dozen weg maar kwamen er ook weer halen. Als ze er tien brachten kwamen ze ook wel eens drie terughalen. (…) Ik denk dat ze een keer of drie vier een partij hebben gebracht. Dat ging iedere keer om een partij van acht tot tien dozen. (..) Ik bedoel dat er in iedere doos vijftig sloffen zaten.”
Op 4 maart 2006 (PV VI-002):
“Ik ben met de verkoop van sigaretten ongeveer een jaar geleden begonnen. (…) In het begin liep het niet zo, maar door mond op mondreclame is het het laatste half jaar zo dat ik gemiddeld 3 dozen met in iedere doos 50 sloffen sigaretten a 200 stuks per slof verkoop. Ik koop deze in voor € 16,50 per slof, en verkoop de sloffen voor € 18,- per stuk. Ik houd dus € 1,50 per slof over en kom dan aan € 75,- per week winst over die sigaretten. (…) Ik verkoop eigenlijk maar twee merken, Marlboro en LM. De andere sigaretten van het merk Superkings die u bij mij op zolder hebt aangetroffen zijn niet bedoeld om te worden verkocht door mij. Die zijn bij mij weggezet (…) en zouden ze na een tijdje weer op komen halen.”
Op 3 augustus 2006 (PV VI-003):
“Deze aangifte inkomstenbelasting over 2005 is net als die van 2004 dus niet juist, daar moeten de inkomsten van de verkoop van (…) sigaretten nog bijgeteld worden. Voor 2005 gaat het dan over een bedrag van (…) 900 euro voor de verkoop van de sigaretten. Ik verkocht vanaf oktober 2005 gemiddeld zo’n 150 sloffen sigaretten per week. Ik verdiende daar per 50 sloffen in een doos 75 euro aan. Dan kom ik aan 75 euro per week, is 300 euro per maand, over 3 maanden is dat 900 euro winst.”

De inspecteur heeft hieruit geconcludeerd dat belanghebbende in de periode van oktober 2005 tot 3 maart 2006 600.000 ongebanderolleerde sigaretten (hierna: sigaretten) (3 dozen maal 50 sloffen maal 200 sigaretten is 30.000 sigaretten per week maal 20 weken) voorhanden heeft gehad en dat belanghebbende deze sigaretten in Nederland heeft verhandeld zonder daarover omzetbelasting af te dragen. De inspecteur heeft ter zake op één biljet naheffingsaanslagen accijns en omzetbelasting opgelegd, strekkende tot betaling van € 63.024,24 aan accijns en € 17.626,89 aan omzetbelasting. Daartegen heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In de uitspraken op bezwaar zijn de naheffingsaanslagen gehandhaafd.

2.4. In geschil is of de naheffingsaanslagen accijns en omzetbelasting op een juist bedrag zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is het aantal sigaretten, waarvan de inspecteur bij de berekening van de naheffingsaanslag is uitgegaan, in geschil. Niet in geschil is dat belanghebbende sigaretten voorhanden heeft gehad waarvan hij wist dat deze niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing waren betrokken en dat hij sigaretten heeft geleverd in de zin van artikel 3 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).

2.5. Belanghebbende heeft de juistheid van de onder 2.3 weergegeven verklaringen bestreden. Hij heeft gesteld dat het proces-verbaal VI-002 niet door hem is ondertekend. De inspecteur heeft van dit proces-verbaal dubbele stukken overgelegd: de geheel uitgetypte tekst ervan en het origineel. Van het origineel is pagina 1 niet geprint, maar op die pagina staat: ‘pagina 1 voorgelezen” met de handtekening van belanghebbende. Pagina 2 is een slecht leesbare print met de handtekening van belanghebbende, boven aan de pagina staat “pag. 2 voorgelezen”. De pagina’s 3 tot en met 5 zijn gewoon geprint en door belanghebbende getekend. Volgens de inspecteur was sprake van een printerprobleem en de rechtbank acht dat aannemelijk. Nu belanghebbende ook een handtekening heeft gezet op de pagina’s die niet of niet geheel zijn geprint maar volgens de aantekening erop zijn voorgelezen, gaat de rechtbank uit van de juistheid van de weergave van het verklaarde. Dat geldt ook voor de beide andere processen-verbaal. Ook het gegeven dat belanghebbende laaggeletterd is en een slechte gezondheid heeft, leidt niet tot de conclusie dat de weergave van het verklaarde onjuist zou zijn.

2.6. Op grond van artikel 1, tweede lid, van de WA wordt accijns geheven ter zake van de uitslag en invoer van onder meer tabaksproducten. Ingevolge artikel 2f van de WA (tekst 2006) wordt als uitslag mede aangemerkt het in strijd met artikel 5 van de Wet WA voorhanden hebben van een tabaksproduct dat niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet in de heffing betrokken is.

2.7. Belanghebbende heeft de juistheid betwist van het aantal sigaretten waarvan de inspecteur bij de berekening van de naheffingsaanslag is uitgegaan. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur zich terecht heeft gebaseerd op de verklaringen van belanghebbende en daarvan uitgaande een redelijke schatting heeft gemaakt van de hoeveelheid sigaretten die belanghebbende in de periode van oktober 2005 tot maart 2006 voorhanden heeft gehad, temeer nu de inspecteur er van uit is gegaan dat belanghebbende de sigaretten van het merk Superkings niet voorhanden heeft gehad of geleverd.

2.8. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat en in hoeverre de accijns over een geringer aantal sigaretten geheven moet worden.
In het proces-verbaal met nummer V1-002 heeft belanghebbende verklaard dat het in het begin niet zo goed liep met de verkoop van de sigaretten, maar dat door mond tot mond reclame het laatste halfjaar zo geweest is dat hij gemiddeld 3 dozen met in iedere doos 50 sloffen sigaretten á 200 stuks per slof heeft verkocht. Niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende met die verklaring heeft bedoeld te stellen dat hij drie dozen per halfjaar ofwel een halve doos per maand heeft verkocht. Immers, uit het woord ‘gemiddeld’ kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een verkoop van slechts 3 dozen per halfjaar nu er geen periode wordt genoemd. De € 75 euro winst per week waarover belanghebbende ook heeft gesproken, is ook niet te rijmen met 3 dozen per half jaar.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende de verkoopstatistiek van een tussenhandelaar overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan verkoop door belanghebbende als niet-officiële dealer niet vergeleken worden met verkoop van een tussenhandelaar die een officiële dealer is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat het aantal sigaretten dat hij voorhanden heeft gehad, geringer is dan door de inspecteur is aangenomen.

2.9. Uit het vorenoverwogene volgt het in de naheffingsaanslag begrepen bedrag aan accijns niet te hoog is vastgesteld.

2.10. Voor de omzetbelasting is het belastbare feit de leveringen van de sigaretten. Indien sprake is van leveringen, geschiedt de heffing van omzetbelasting met overeenkomstige toepassing van de voor de accijns geldende regelen, met dien verstande dat het tarief 19/119 deel bedraagt van de voor de berekening van de accijns in aanmerking komende kleinhandelsprijs (artikel 28 van de Wet OB).

2.11. Uit de verklaringen van belanghebbende blijkt dat hij de sigaretten niet alleen voorhanden had, maar dat hij ze ook verkocht. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat het aantal verkochte sigaretten lager was dan het aantal sigaretten dat belanghebbende voorhanden heeft gehad. Nu zoals onder 2.9 is overwogen, de inspecteur voor heffing voor de accijns niet is uitgegaan van een te hoog aantal sigaretten, geldt zulks ook voor de omzetbelasting.

2.12. De stelling van belanghebbende dat sprake is van schending van de “equality of arms” treft geen doel. Er bestaat geen rechtsregel die het gebruik verbiedt van strafrechtelijk verkregen bewijs voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld.

2.13. De Hoge Raad heeft, in navolging van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beslist dat Rijksbelastingzaken niet vallen onder artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) (vergelijk EHRM van 9 december 1994, BNB 1995/113 en Hoge Raad van 23 december 1998, nr. 33 960, BNB 1999/78). De rechtbank gaat daarom voorbij aan de stelling van belanghebbende dat artikel 6 EVRM naheffing belet.

2.14. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft gesteld, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.15. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 25 april 2012 door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. D. Hund en mr.dr. A.H.H. Bollen-Vandenboorn, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra-Carolie, griffier.

De griffier,  De voorzitter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 8 mei 2012

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

LJN: BX1364, Rechtbank Breda , 25 april 2012, 11/1469

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie