Monumentenvrijstelling landhuis
Monumentenvrijstelling landhuis
Belanghebbende heeft een bedrijfscomplex gekocht, waarvan een landhuis onderdeel uitmaakt. Het landhuis betreft een rijksmonument. In de loop der jaren zijn aan het landhuis een woonhuis en kantoorgebouwen aangebouwd. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van het gehele bedrijfscomplex een beroep gedaan op de monumentenvrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel p van de Wet BRV. De inspecteur is van mening dat de vrijstelling alleen kan worden toegepast op het landhuis. Het hof is dat met hem eens. De aangebouwde bouwwerken kunnen ook onder de bescherming geldend voor rijksmonumenten vallen mits sprake is van een als een geïntegreerd complex, respectievelijk zelfstandige eenheid kwalificerend bouwwerk. Hoewel het landhuis en de later aangebouwde bouwwerken met elkaar in verbinding staan, vormen deze volgens het hof geen geïntegreerd geheel, zijn deze splitsbaar en als wel te onderscheiden objecten afzonderlijk van elkaar te verhuren en vormen geen bestanddeel van het landhuis. De monumentenvrijstelling is dan ook slechts van toepassing op het landhuis.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1. Belanghebbende is opgericht op 00-00-1984. Haar bedrijfsomschrijving is het verkrijgen, in stand houden, beheren en exploiteren van registergoederen, in het bijzonder monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988, en voorts hetgeen met een en ander in de ruimste zin van het woord verband houdt.
2.2. Bij notariële akte van levering van 17 december 2007, verleden voor D te R, heeft belanghebbende de eigendom verkregen van het bedrijfscomplex met parkeerplaatsen, erf, tuin en ondergrond, gelegen aan de A-straat 1, 2 en 3 te S hierna: het bedrijfscomplex), voor een bedrag van € 7.100.000.
2.3. In de akte van levering is vermeld dat de overdrachtsbelasting als bedoeld in de Wet op de belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) voor rekening van belanghebbende is. In de akte van levering doet belanghebbende voor het gehele bedrijfscomplex een beroep op de monumentenvrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel p, van de Wet (hierna: de monumentenvrijstelling). Gelet op het in de akte van levering gedane beroep op de monumentenvrijstelling is op aangifte geen overdrachtsbelasting voldaan.
2.4. Met dagtekening 29 januari 2010 heeft de Inspecteur ter zake van de verkrijging van het bedrijfscomplex de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van € 282.000, zijnde 6% van € 4.700.000, en gelijktijdig hiermee een bedrag van
€ 24.750 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Naar het oordeel van de Inspecteur heeft belanghebbende de monumentenvrijstelling ten onrechte toegepast op het gehele bedrijfscomplex, en had de monumentenvrijstelling uitsluitend toegepast mogen worden op het als ‘E’ bekend staande gebouw aan de A-straat 1 (hierna: het landhuis).
2.5. Sinds 11 januari 1968 staat het landhuis als rijksmonument met monumentnummer 2 opgenomen in het Register van beschermde monumenten ingevolge (thans) artikel 6 van de Monumentenwet 1988 (hierna: het Register). De in het Register opgenomen redengevende omschrijving als monument luidt als volgt:
‘E”. Statig te midden van parkaanleg gelegen witgepleisterd landhuis (midden XIX), van parterre en verdieping met driezijdig uitgebouwde middenpartij, waarvan het bovendeel als loggia met Korintische zuilen is behandeld. Schuiframen uit de bouwtijd.’
2.6. In 1954 is, bezien vanaf de voorzijde, ter linkerzijde van het landhuis een woonhuis aangebouwd. Dit woonhuis beschikt over een zelfstandige ingang en een eigen huisnummer, A-straat 2. In 1957 is aan de achterzijde van het landhuis een kantoorgebouw aangebouwd, met een doorgang naar het landhuis. In 1966 is aan het bestaande kantoorgebouw een nieuw kantoorgebouw gebouwd dat over een eigen huisnummer beschikt, A-straat 3. In 1977 is het aangebouwde kantoorgebouw enigszins uitgebreid. Na 1993 is het gehele bedrijfscomplex verbouwd tot privékliniek. Daartoe zijn de bestaande aanbouwen uitgebreid en van binnen ingrijpend verbouwd. Het landhuis is niet ingrijpend verbouwd. Het gehele bedrijfscomplex (inclusief het landhuis) wordt verhuurd aan één huurder/gebruiker, die in het bedrijfscomplex een privékliniek exploiteert.
2.7. Tot de stukken van het geding behoort een op 9 augustus 2011 gedateerde verklaring van de heer F, jurist bij de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. In dit document verklaart de heer F onder meer:
‘Daar waar in de redengevende omschrijving een bepaald bouwwerk met name genoemd wordt – in casu het landhuis – vallen alle daaraan later aangebouwde bouwwerken die fysiek vast zitten aan het in de omschrijving genoemde gebouw ook onder de bescherming wanneer er sprake is van een als een geïntegreerd complex, respectievelijk zelfstandige eenheid kwalificerend bouwwerk.
Werkzaamheden aan het complex zijn dan ook in principe vergunningplichtig. Of er in concrete gevallen ook daadwerkelijk een vergunning dient te worden aangevraagd respectievelijk wordt afgegeven hangt evenwel af van het gemeentelijk beleid, aangezien Burgemeester en Wethouders vergunningverlenend gezag zijn.
Wanneer het onderhavige landhuis c.a. derhalve kwalificeert als een geïntegreerd complex (zelfstandige eenheid) dan valt dit geheel onder de bescherming geldend voor rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988.’
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de monumentenvrijstelling van toepassing op het gehele bedrijfscomplex, of slechts op het landhuis?
II. Indien de monumentenvrijstelling slechts van toepassing is op het landhuis: welke deel van de koopprijs van € 7.100.000 moet dan worden toegerekend aan het landhuis?
III. Heeft de Inspecteur gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur?
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de monumentenvrijstelling van toepassing is op het gehele bedrijfscomplex. De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de monumentenvrijstelling slechts van toepassing is op het landhuis.
Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag stelt belanghebbende zich op het standpunt dat van de koopprijs van € 7.100.000 een gedeelte groot € 3.550.000 moet worden toegerekend aan het landhuis. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat van de koopprijs een gedeelte groot € 2.400.000 moet worden toegerekend aan het landhuis.
Belanghebbende beantwoordt de derde in geschil zijnde vraag bevestigend, de Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente.
Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, en tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 213.000, zijnde 6% van € 3.550.000 en – naar het Hof verstaat – tot een dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraken op bezwaar.
4. Gronden
Vooraf en ambtshalve
4.1. De onder 1.12 omschreven brief van belanghebbende is bij het Hof binnengekomen nadat het Hof het onderzoek heeft gesloten. Voor zover de brief strekt tot heropening van het onderzoek, als voorzien in artikel 8:68 van de Awb, heeft het Hof in hetgeen verzoeker ter zake aanvoert geen reden gevonden om tot heropening van het onderzoek over te gaan. Het Hof laat de brief dan ook buiten beschouwing.
Ten aanzien van het geschil
4.2. Artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel p, van de Wet luidt (tekst geldend voor het jaar 2007), voor zover hier van belang,:
‘1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging:
(…)
p. van monumenten in de zin van de Monumentenwet 1988 door in Nederland gevestigde rechtspersonen welke naar het oordeel van Onze Minister hoofdzakelijk de instandhouding van dergelijke monumenten ten doel hebben;
(…)’
4.3. Artikel 6, lid 1, Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 luidt:
‘1. De vrijstelling, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel p, van de wet, is slechts van toepassing, indien het verkregen is ingeschreven in een van de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers van beschermde monumenten.’
4.4. Artikel 6, lid 1, van de Monumentenwet 1988 luidt:
‘1. Onze minister houdt voor elke gemeente een register aan van de beschermde monumenten. In het register schrijft hij de monumenten in die hij heeft aangewezen, voorzover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen.’
4.5. Blijkens artikel 6, lid 1, van de Monumentenwet 1988 geldt dat alleen datgene wat in het Register als monument is omschreven, als rijksmonument in de zin van de Monumentenwet kan worden aangemerkt. Zoals in onderdeel 2.5 is beschreven, vermeldt de in het Register opgenomen redengevende omschrijving als rijksmonument uitsluitend het landhuis. De overige onderdelen van het bedrijfscomplex, te weten het in 1954 aangebouwde woonhuis, de in 1966 en 1977 aangebouwde kantoorpanden, alsmede de tuin, worden in de redengevende omschrijving als monument niet genoemd.
4.6. Blijkens de in onderdeel 2.7 aangehaalde verklaring van de heer F kunnen bouwwerken, die later zijn aangebouwd aan een in de redengevende omschrijving genoemd rijksmonument, eveneens onder de bescherming geldend voor rijksmonumenten op grond van de Monumentenwet 1988 vallen, mits sprake is van een als een geïntegreerd complex, respectievelijk zelfstandige eenheid kwalificerend bouwwerk.
4.7. De Inspecteur heeft onvoldoende weersproken gesteld dat hoewel het landhuis en de later aangebouwde bouwwerken met elkaar in verbinding staan, deze geen geïntegreerd geheel vormen, splitsbaar zijn en als wel te onderscheiden objecten afzonderlijk van elkaar zijn te verhuren en geen bestanddeel vormen van het landhuis. Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat het landhuis en de later aangebouwde bouwwerken, gelet op de zelfstandige functie van de aangebouwde bouwwerken, niet kunnen worden aangemerkt als een geïntegreerd complex, respectievelijk als zelfstandige eenheid kwalificerend bouwwerk, in de zin van de Monumentenwet 1988.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen, is het Hof van oordeel dat uitsluitend het landhuis dient te worden aangemerkt als monument in de zin van de Monumentenwet 1988, zodat de monumentenvrijstelling slechts van toepassing is op het landhuis, en niet op het gehele bedrijfscomplex.
4.9. De eerste in geschil zijnde vraag dient derhalve te worden beantwoordt in de door de Inspecteur voorgestane zin.
4.10. Met betrekking tot de tweede in geschil zijnde vraag stelt de Inspecteur zich op het standpunt dat de waarde van het landhuis ten hoogste € 2.400.000 bedraagt. Blijkens het hoger beroepschrift, onderdeel 5.3, berekent hij dit bedrag aan de hand van de huurwaarde welke aan het monumentale gedeelte kan worden toegerekend, alsmede aan de hand van het aan het monumentale gedeelte toerekenbare bruto aanvangsrendement.
4.11. Belanghebbende bestrijdt de door de Inspecteur toegepaste berekening, en is van oordeel dat de waarde van het landhuis € 3.550.000 bedraagt.
4.12. De Rechtbank heeft met betrekking tot de grieven van belanghebbende geoordeeld:
‘2.13. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde van het monumentale gedeelte € 3.550.000 bedraagt. Zij gaat daarbij uit van berekeningen van G, waarin de waarde vrij van huur en gebruik van het gehele object is vastgesteld op € 5.850.000 waarvan € 2.950.000 zou zijn toe te rekenen aan het monumentale gedeelte. Nu het pand op het moment van aankoop in verhuurde staat was, dient de waarde van verhuurde gedeelten, naar het oordeel van de rechtbank, niet te worden bepaald naar de waarde in vrij te aanvaarden staat, maar naar de waarde in verhuurde staat. De berekeningen van G die uitgaan van een andere grondslag, kunnen dan ook niet als basis dienen voor de toerekening van de koopsom aan het monumentale en het niet-monumentale gedeelte.’
4.13. Het Hof sluit aan bij deze overwegingen van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met zijn berekening voldoende aannemelijk gemaakt dat van de koopprijs van € 7.100.000 een gedeelte groot € 2.400.000 dient te worden toegerekend aan het landhuis.
4.14. Gelet op hetgeen onder 4.10 tot en met 4.13 is overwogen, dient de tweede in geschil zijnde vraag eveneens in de door de Inspecteur voorgestane zin te worden beantwoord.
4.15. Met betrekking tot de derde in geschil zijnde vraag heeft belanghebbende in haar tot de gedingstukken behorende schriftuur van 9 augustus 2011 haar stelling dat de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden, laten vallen.
4.16. Wel stelt belanghebbende in hoger beroep dat de Inspecteur gehandeld heeft in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, nu de Belastingdienst zijn beleid in 2007 heeft gewijzigd en heeft nagelaten deze beleidswijziging bekend te maken onder aangeven vanaf welk moment die beleidswijziging is ingegaan.
4.17. Het Hof verstaat belanghebbendes grief aldus, dat belanghebbende zich beroept op schending van het vertrouwensbeginsel.
Voor zover belanghebbende zich heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel, is het Hof van oordeel dat zij daartoe onvoldoende heeft aangevoerd.
4.18. De Inspecteur heeft betoogd dat de Belastingdienst nooit in enig beleidsbesluit heeft vastgelegd dat zelfstandige niet-monumentale gebouwen en grond evenzeer zouden vallen onder de monumentenvrijstelling, noch dat in dit opzicht sprake is geweest van begunstigend beleid.
Op grond van hetgeen de Inspecteur naar voren heeft gebracht, acht het Hof aannemelijk dat de Belastingdienst vóór 2007 geen beleid heeft gevoerd inhoudende dat zelfstandige niet-monumentale gebouwen en grond eveneens zouden vallen onder de monumentenvrijstelling, noch dat in dit opzicht sprake is geweest van begunstigend beleid, noch dat de Belastingdienst zijn beleid in 2007 heeft gewijzigd en heeft nagelaten deze beleidswijziging bekend te maken onder aangeven vanaf welk moment die beleidswijziging is ingegaan.
4.19. Op grond van hetgeen in 4.18 is overwogen, oordeelt het Hof dat, voor zover belanghebbende zich heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel, een dergelijk beroep faalt. De derde in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
4.20. De slotsom is dat het hoger beroep van de Inspecteur gegrond is en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd.
Bron: LJN BV2182, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 10 november 2011, 11/00240 en 11/00249