GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Sector belasting
nummer BK-11/00353
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer van 6 april 2012
in het geding tussen:
Fiscale eenheid [X] en Holding [Y] B.V. te [Z], belanghebbende,
en
de directeur van de Belastingdienst Rijnmond (kantoor [P]), de Inspecteur,
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de (mondelinge) uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 april 2011, nummer AWB 09/4088 OB, betreffende de hierna vermelde teruggaafbeschikking.
Teruggaafbeschikking, bezwaar en geding in eerste aanleg
1.1. Belanghebbende heeft op 17 december 2007, 19 december 2007, 21 december 2007 en 25 juni 2008 verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting ingediend voor een totaalbedrag van € 114.382.
1.2. Bij beschikking heeft de Inspecteur de verzoeken niet-ontvankelijk verklaard en heeft hij ambtshalve aan belanghebbende teruggaaf van omzetbelasting verleend voor een bedrag van € 18.528.
1.3. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de teruggaafbeschikking gehandhaafd.
1.4. Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank. Een griffierecht is geheven van € 297.
1.5. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd onder instandhouding van de rechtsgevolgen, het bezwaar ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur het griffierecht van € 297 aan belanghebbende vergoedt.
Loop van het geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende is van de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. Een griffierecht van € 454 is geheven.
2.2. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.3. Belanghebbende heeft met dagtekening 30 januari 2012 een nader stuk ingediend. De Inspecteur heeft daarop gereageerd.
2.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 24 februari 2012, gehouden te ’s-Gravenhage. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is in hoger beroep, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een van gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Belanghebbende vormde een fiscale eenheid voor de omzetbelasting bestaande uit [A] B.V. (hierna: de werkmaatschappij), Holding [Y] B.V. en [X]. De fiscale eenheid exploiteerde een groothandel in telefoonkaarten.
3.2. De werkmaatschappij behoort vanaf 20 juli 2005 niet meer tot de fiscale eenheid. Op 16 januari 2006 is de werkmaatschappij failliet verklaard.
3.3. Op 21 december 2006 heeft [B] B.V. de aandelen in Holding [Y] B.V. gekocht van [X].
3.4. De fiscale eenheid is met ingang van 1 november 2007 opgeheven.
3.5. Belanghebbende heeft verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting gedaan voor een totaalbedrag van € 114.382. De verzoeken om teruggaaf hebben betrekking op de omzetbelasting die is vermeld op de facturen die door de werkmaatschappij over de jaren 2002 en 2003 zijn uitgeschreven.
3.6. De Inspecteur heeft in de ambtshalve sfeer teruggaaf verleend voor een bedrag van € 18.528. De teruggaaf heeft betrekking op de facturen die oninbaar zijn geworden voordat de werkmaatschappij uit de fiscale eenheid is getreden.
Oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft met betrekking tot het beroep van belanghebbende overwogen:
”(…)
3.13 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet OB wordt op verzoek teruggaaf verleend van de belastingen ter zake van leveringen en diensten, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Wet OB dient een verzoek om teruggaaf te worden gedaan bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
3.14 Uit de onder 3.6 geciteerde brief van [belanghebbende] van 7 oktober 2008 volgt dat de oninbaarheid van de vorderingen voor [belanghebbende] al vast stond in juli 2005. [Belanghebbende] heeft dit desgevraagd ter zitting bevestigd en verklaard dat er in 2005 al vanuit kon worden gegaan dat niet betaald zou worden. Daaruit volgt dat de verzoeken uiterlijk bij één van de aangiften voor het jaar 2005 gedaan hadden moeten worden. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit tot geen andere conclusie leiden dan dat, nu de verzoeken eerst in 2007 en 2008 zijn ingediend, de verzoeken te laat zijn ingediend. [De Inspecteur] heeft de verzoeken derhalve terecht niet ontvankelijk verklaard.
3.15 Dat uit het door [belanghebbende] aangehaalde faillissementsverslag volgt dat eerst in december 2007 door de curator is verklaard dat het is uitgesloten dat er nog iets aan de concurrente crediteuren zal worden uitbetaald en het feit dat bij een andere schuldeiser de schuldsanering eerst in december 2007 is afgerond, leidt niet tot een ander oordeel. Die stukken vormen naar het oordeel van de rechtbank slechts een bevestiging dat de reeds in 2005 door [belanghebbende] getrokken conclusie dat de vorderingen oninbaar zijn ook achteraf bezien juist is.
3.16 De vraag of de fiscale eenheid dan wel de werkmaatschappij gerechtigd is tot de teruggaaf van vorderingen waarvan eerst na juli 2005 is komen vast te staan dat deze oninbaar zijn, behoeft gelet op dit oordeel geen behandeling.
3.17 Nu [de Inspecteur] terecht de verzoeken niet-ontvankelijk heeft verklaard, had hij het bezwaar daartegen ongegrond moeten verklaren. Hij heeft het bezwaar echter niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop is het beroep dan ook in zoverre gegrond verklaard. De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand gelaten.
3.18 Nu het beroep uitsluitend gegrond is verklaard omdat [de Inspecteur] het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding tot een proceskostenvergoeding.
(…)”
Omschrijving geschil in hoger beroep en standpunten van partijen
5.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende is gerechtigd tot teruggaaf van omzetbelasting ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Voorts heeft belanghebbende gesteld in aanmerking te komen voor immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding.
5.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de teruggaaf toekomt aan de fiscale eenheid dan wel haar rechtsopvolgers, aangezien de belasting door de fiscale eenheid is aangegeven en betaald terwijl de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat de teruggaaf toekomt aan de werkmaatschappij, aangezien de teruggaaf betrekking heeft op facturen van de werkmaatschappij en deze bovendien oninbaar zijn geworden op het moment dat de werkmaatschappij niet meer behoort tot de fiscale eenheid.
5.3. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij de standpunten doen steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.
Conclusies van partijen
6.1. Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot een aanvullende teruggaaf van € 92.100.
6.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
7.1. Ingevolge artikel 29, eerste lid, onder a, van de Wet wordt teruggaaf verleend van ter zake van leveringen en diensten verschuldigde omzetbelasting, voor zover de vergoeding niet is en niet zal worden ontvangen. Het recht op teruggaaf is een correctie op de omzetbelasting die ter zake van die prestaties op aangifte is voldaan en ontstaat op het moment dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat betaling voor de verrichte prestatie(s) door de schuldenaar achterwege blijft. Wanneer het recht op teruggaaf in het onderhavige geval is ontstaan in de periode dat de werkmaatschappij deel uitmaakte van de fiscale eenheid, zijn de verzoeken om teruggaaf te laat ingediend en is belanghebbende reeds om die reden niet gerechtigd tot de teruggaaf. Wanneer het recht op teruggaaf later is ontstaan, zijn de verzoeken om teruggaaf niet tijdig ingediend dan wel is het, gelet op het bepaalde in artikel 3a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968, niet belanghebbende die is gerechtigd tot de teruggaaf, aangezien de oninbare vorderingen tot het bedrijfsvermogen van de werkmaatschappij behoren.
7.2. Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en zal het Hof beslissen als volgt.
Proceskosten en schadevergoeding
8.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
8.2. De voorhanden zijnde gegevens laten naar ’s Hofs oordeel geen andere conclusie toe dan dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn bij de beslechting van het geschil, gelet op de totale termijn die is gemoeid met de behandeling in bezwaar, de behandeling in beroep en de behandeling in hoger beroep, zodat belanghebbende geen recht op schadevergoeding heeft.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is vastgesteld door mrs. U.E. Tromp, J.T. Sanders en B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.J. Jansen. De beslissing is op 6 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is ondertekend door mr. J.T. Sanders omdat de voorzitter daartoe niet in de gelegenheid was.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
– de naam en het adres van de indiener;
– de dagtekening;
– de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
– de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. |