RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2360
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 juli 2012 in de [X] B.V., gevestigd te [Z], eiseres
(gemachtigde: [A]),
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 27 januari 2012 op het bezwaar van eiseres tegen de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 (hierna: de naheffingsaanslag) en de gelijktijdig met de vaststelling van de naheffingsaanslag gegeven beschikkingen waarbij een vergrijpboete is opgelegd (hierna: de boetebeschikking) en heffingsrente in rekening is gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2012.
Namens eiseres is [A] daar verschenen, bijgestaan door [B]. Namens verweerder is [C] verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en direct mondeling uitspraak gedaan.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiseres is enig aandeelhouder van [D B.V.]. Eiseres en [D B.V.] vormen sinds 5 januari 2000 een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
2. Verweerder heeft bij [D B.V.] in 2009 een boekenonderzoek uitgevoerd. Het daarvan opgemaakte controlerapport is gedateerd 30 juni 2009. Het bevat de volgende herberekening van de van eiseres na te heffen omzetbelasting voor het jaar 2007:
3. Eiseres erkent dat zij vanaf maart 2007 elke maand een bedrag aan voorbelasting in aftrek heeft gebracht, dat geen betrekking had op het tijdvak van aangifte, doch op de jaren 2002 tot en met 2005. De reden hiervan was dat eiseres heeft nagelaten in de aangiften voor de jaren 2002 tot en met 2005 de volgende bedragen aan voorbelasting terug te vragen (hierna: de vorderingen):
2002: € 26.682
2003: € 19.008
2004: € 6.816
2005: € 10.379
Totaal: € 62.885
Eiser stelt voorts dat verweerder van het bestaan van de vorderingen op de hoogte was. Verweerder heeft immers in 2004 en 2005 een boekenonderzoek bij [D B.V.] uitgevoerd en daarbij kennis kunnen nemen van de jaarstukken. In de balansen per einde 2004 en 2005 staan de vorderingen vermeld voor in totaal respectievelijk € 44.921 en
€ 66.669.
Verweerder heeft nagelaten eiseres voor de jaren 2002 tot en met 2005 ambtshalve teruggaaf van omzetbelasting te verlenen, hoewel hij van het bestaan van de vorderingen op de hoogte was en dus, zo betoogt eiseres, op grond van de Voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven gehouden was uit eigen beweging tot teruggave van de bedragen van de vorderingen over te gaan.
4. Verweerder heeft op basis van de onder 2. opgenomen herberekening een naheffingsaanslag ten bedrage van € 48.828 opgelegd. Bij de boetebeschikking heeft verweerder een vergrijpboete van € 12.207 opgelegd. Bij de beschikking heffingsrente heeft verweerder € 3.650 heffingsrente in rekening gebracht. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
5. De Wet op de omzetbelasting 1968 staat niet toe in de aangifte omzetbelasting voor een bepaald tijdvak voorbelasting die betrekking heeft op een eerder tijdvak dan het tijdvak van aangifte, maar in de aangifte voor dat eerdere tijdvak per abuis of om een andere reden niet in aftrek is gebracht, alsnog in aftrek te brengen. Mitsdien heeft eiseres in de aangiften voor maart tot en met december 2007 ten onrechte op de jaren 2002 tot en met 2005 betrekking hebbende voorbelasting in aftrek gebracht en heeft verweerder eiseres eveneens ten onrechte teruggaaf van deze voorbelasting verleend. Niet in geschil is dat naar aanleiding van de aangiften voor de tijdvakken maart tot en met december 2007 in totaal € 48.828 aan voorbelasting is terugbetaald die niet op 2007 betrekking had. Gelet op het een en ander heeft verweerder de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag opgelegd.
6. Anders dan eiseres stelt behoefde verweerder in de omstandigheid dat verweerder, naar eiseres stelt, van het bestaan van de vorderingen op de hoogte had kunnen zijn omdat hij bij een boekenonderzoek bij [D B.V.] in 2004 en 2005 kennis had kunnen nemen van de jaarstukken 2003 en 2004 waarin de vorderingen zijn vermeld, geen aanleiding te vinden in te stemmen met de door eiseres toegepaste inhaal van de aftrek van de op de jaren 2002 tot en met 2005 betrekking hebbende, niet eerder in aftrek gebrachte voorbelasting in de aangiften voor de tijdvakken maart tot en met december 2007. Artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gaf verweerder de bevoegdheid de naheffingsaanslag op te leggen; de algemene beginselen van behoorlijk bestuur stonden daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de zo-even genoemde omstandigheid, wat daar overigens van zij, bij eiseres in redelijkheid niet indruk heeft kunnen wekken dat de teruggaaf van de in de aangiften voor de tijdvakken maart tot en met december 2007 afgetrokken voorbelasting, betrekking hebbend op de jaren 2002 tot en met 2005, berustte op een bewuste standpuntbepaling van verweerder.
7. Het standpunt van eiseres dat verweerder, toen hij in het bij [D B.V.] in 2004 en 2005 uitgevoerde boekenonderzoek kennis nam van het bestaan van de vorderingen, gelet op de Voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven, ambtshalve teruggaaf had moeten verlenen van de in de aangiften voor 2002 tot en met 2005 niet in aftrek gebrachte voorbelasting, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel over de naheffingsaanslag dan zij hiervoor heeft gegeven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de beslissing van de inspecteur over het ambtshalve verlenen van teruggaaf van belasting geen voor bezwaar vatbare beschikking is waartegen beroep kan worden ingesteld en daaraan voorafgaand bezwaar kan worden gemaakt (zie artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 7:1 van de Awb). Dan is ook het niet of niet tijdig nemen van de beslissing van verweerder over het ambtshalve verlenen van teruggaaf niet vatbaar voor bezwaar en beroep.
8. Tegen de beschikking heffingsrente heeft eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder eiseres ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingsrente in rekening heeft gebracht.
9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de boetebeschikking ten onrechte heeft opgelegd omdat van opzet of grove schuld geen sprake is. Verweerder, die in deze de bewijslast heeft, heeft daartoe onweersproken aangevoerd dat eiseres, hoewel zij de onder 3 genoemde bedragen van de vorderingen niet kon onderbouwen en om die reden heeft afgezien van het indienen van suppletieaangiften, uit eigen beweging, zonder vooroverleg of afstemming met de Belastingdienst, in de aangiften voor de tijdvakken maart tot en met december 2007, als niet te onderscheiden onderdeel van een meer omvattend bedrag, teruggaaf van voorbelasting heeft gevraagd terwijl zij wist dat de teruggevraagde voorbelasting niet op de genoemde tijdvakken in 2007 betrekking had. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat het aan grove schuld van eiseres is te wijten dat naar aanleiding van de aangiften voor de tijdvakken maart tot en met december 2007 teveel belasting aan eiseres is teruggeven. De vergrijpboete is daarom terecht opgelegd. Voor een matiging van de boete ziet de rechtbank geen aanleiding; naar het oordeel van de rechtbank is het bedrag van de opgelegde boete, gelet op de omstandigheden van het geval en de ernst van de beboetbare gedraging, passend en geboden.
10. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat hij met eiseres in overleg zal treden om te bezien of, onder meer op basis van de ter zitting overgelegde facturen, ambtshalve teruggaaf van belasting over de jaren 2002 tot en met 2005 kan worden verleend.
11. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. van Leijenhorst, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2012.
De griffier is verhinderd het
proces-verbaal te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep. |