Geen herziening voor kostbare diensten
Geen herziening voor kostbare diensten
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie afgedaan m.t.v. artikel 81 RO.
Belanghebbende exploiteert een rundveehouderij. In 1997 heeft belanghebbende geïnvesteerd in een stal, en in 1998 t/m 2006 heeft hij een staldeur, een troffelvloer, een melkkoeltank, koematrassen en een ontijzeringsinstallatie aangeschaft. Sinds 1 juni 2006 opteert belanghebbende niet langer voor de landbouwregeling van artikel 27 Wet OB 1968. De Inspecteur nodigt belanghebbende uit om een opgave “herziening omzetbelasting” in te dienen en het geschil spits zich toe op deze lijst. Belanghebbende bepleit allereerst dat de investeringen moeten worden gezien als zogenoemde kostbare diensten waarop de herzieningsregeling van toepassing zou moeten zijn, hij acht de beperking van artikel 13 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting in strijd met de Zesde Richtlijn .Het Hof verwerpt deze visie en verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 11 augustus 2006, nr. 42.068, VN 2006/44.13. Met de verbouwing van de melkveestal heeft belanghebbende een goed vervaardigd dat tevoren niet bestond. De ontijzerinstallatie is aard en nagelvast verbonden met de uitbreiding van de stal en het geheel vormt naar het oordeel van het Hof een dienst en er is geen sprake van een levering. De opfok van een kalf tot melkkoe is geen vervaardigen ( Dressuurstal Jespers). Hoger beroep ongegrond.
LJN: BX1391, Hoge Raad , 13 juli 2012, 11/02894
|
||||||||||||
|
||||||||||||
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht Eerste meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 10/00245 Uitspraak op het hoger beroep van de heer X, tegen de schriftelijke uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 februari 2010, nummer AWB 09/2186 in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, betreffende na te noemen naheffingsaanslag. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 0000.00.000.F.01.6502 over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 3.762 aan belasting. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 150. 1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 224. 1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 1 februari 2011 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting de voor de zitting aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij toegezonden pleitnota met twee bijlagen voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen. 1.6. De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. 1.7. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden. 2. Feiten De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt: 2.1. Belanghebbende exploiteert een rundveehouderij. In 1997 heeft belanghebbende een verbouwing uitgevoerd waarbij de stalomvang is verdubbeld, het jongvee de beschikking heeft gekregen over ligboxen en de mestopslag is vergroot. In de periode van 1998 tot en met 2006 heeft belanghebbende onder meer geïnvesteerd in de aanschaf van staldeur, een troffelvloer, een melkkoetank, koematrassen en een ontijzeringsinstallatie. 2.2. Belanghebbende opteert sinds 1 juni 2006 niet langer voor toepassing van de landbouwregeling van artikel 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Bij beschikking van 22 juni 2006 heeft de Inspecteur belanghebbende, overeenkomstig zijn verzoek, ontheven van de landbouwregeling en belanghebbende bericht dat hij vanaf 1 juni 2006 aangifte omzetbelasting moet doen. De Inspecteur heeft tevens verzocht om indiening van een opgave van de voor herziening in aanmerking komende bedrijfsmiddelen alsmede van de nog voor aftrek in aanmerking komende voorbelasting. Met dagtekening 22 augustus 2006 heeft belanghebbende een opgave ‘herziening omzetbelasting’ ingediend waarin voor het onderhavige tijdvak werd verzocht om een teruggaaf omzetbelasting van € 7.161. 2.3. In januari 2007 heeft belanghebbende aangifte omzetbelasting gedaan over het vierde kwartaal van 2006 waarin het bedrag van € 7.161 met betrekking tot de herziening is begrepen. Overeenkomstig deze aangifte heeft de inspecteur met dagtekening 16 februari 2007 een teruggaaf verleend van € 32.464. Op 21 mei 2007 heeft belanghebbende over het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een suppletieaangifte ingediend voor een aanvullende teruggaaf van € 192. In deze suppletieaangifte staat onder ‘herziening’ een bedrag vermeld van € 7.161. De Inspecteur heeft op 15 juni 2007 ambtshalve teruggaaf verleend overeenkomstig de suppletieaangifte. 2.4. Met dagtekening 3 juli 2007 heeft de Inspecteur verzocht om nadere informatie over de herzieningslijst. Belanghebbende heeft hierop gereageerd met schrijven van 29 augustus 2007. De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2007 de litigieuze naheffingsaanslag opgelegd waarbij de herziening tot een bedrag van € 3.762 niet is geaccepteerd. Dat bedrag is als volgt samengesteld: Niet in geschil Herziening 2006 In geschil 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Nu belanghebbende ter zitting zijn grief dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, heeft ingetrokken, betreft het geschil uitsluitend nog het antwoord op de volgende vragen: Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken in hoger beroep, de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Gronden Ten aanzien van het geschil 4.1. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 27, lid 6, van de Wet OB met ingang van 1 juli 2006 geopteerd voor de regeling waarbij hij voor zijn landbouwprestaties als ondernemer wordt aangemerkt. Bij beschikking van 22 juni 2006 heeft de Inspecteur, overeenkomstig het verzoek, belanghebbende met ingang van 1 juni 2006 ontheven van de landbouwregeling. In dat kader heeft belanghebbende met de indiening van een opgave “herziening omzetbelasting” herziening verzocht van de in zijn visie voor herziening in aanmerking komende bedrijfsmiddelen. De Inspecteur heeft de in 2.4 onder “in geschil” vermelde investeringen niet in de herziening van omzetbelasting begrepen en heeft dienaangaande de naheffingsaanslag opgelegd. 4.2. Belanghebbende bestrijdt de zienswijze van de Inspecteur dat de voormelde in geschil zijnde investeringsgoederen op grond van de ter zake van toepassing zijnde regelgeving en jurisprudentie niet voor herziening in aanmerking komen. 4.3. Allereerst stelt belanghebbende dat de investering in de uitbreiding van de rundveestal, de ontijzeringsinstallatie, de koematrassen, de melkkoeltank, de troffelvloer en de staldeuren als zijnde zogenoemde kostbare diensten onder het begrip investeringsgoed dienen te worden begrepen waarop de herzieningsregeling van toepassing is. De beperking die in Artikel 13 van de Uivoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Uitvoeringsbeschikking) in dezen wordt aangebracht is, naar belanghebbende stelt, in strijd met de Zesde richtlijn, thans de Richtlijn 2006/112/EG (hierna: de BTW-richtlijn). Nederland zou het begrip investeringsgoed in de visie van belanghebbende te beperkt hebben uitgelegd. Het Hof verwerpt deze stelling en overweegt daartoe als volgt. 4.4. In artikel 187 BTW-richtlijn wordt de herziening beperkt tot investeringsgoederen. In artikel 189 BTW-richtlijn wordt lidstaten de bevoegdheid gegeven het begrip investeringsgoederen te definiëren. In artikel 190 BTW-richtlijn kunnen lidstaten voor de toepassing van voormelde artikelen 187 en 189 diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan investeringsgoederen worden toegeschreven, als investeringsgoederen beschouwen. Het is derhalve aan de Nederlandse wetgever de door belanghebbende voorgestane uitbreiding van het begrip investeringsgoed te realiseren. Dat de wetgever het standpunt van belanghebbende niet deelt, blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel met betrekking tot constructiebestrijding (Kamerstukken II 2004/05, 30 061, nr. 3, blz. 16). Hierin wordt medegedeeld dat de herzieningsregeling niet van toepassing is op kostbare diensten. 4.5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 juni 1993, nr. 28.962, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/263, alsmede in zijn arrest van 11 augustus 2006, nr. 42.068, onder meer gepubliceerd in V-N 2006/44.13, beslist dat de herzieningsregeling van artikel 13 Uitvoeringsbeschikking alleen de in dat artikel genoemde goederen regardeert en niet mogelijk is voor (kostbare) diensten. Van strijd met de Zesde richtlijn noch met de BTW-richtlijn is derhalve sprake. Hier doet niet aan af dat andere landen van de EU, belanghebbende wijst in dit verband op Duitsland, België en het Verenigd Koninkrijk, de reikwijdte van de herzieningsregeling anders hebben geïmplementeerd. 4.6. Zo al sprake zou zijn van enige schending van de fiscale neutraliteit, gelijk belanghebbende betoogt, dan is de grond hiervoor door voormeld artikel 190 BTW-richtlijn komen te ontvallen. Het arrest van HvJ EU van 15 december 2005, C-63/04, Centralan Property Ltd., onder meer gepubliceerd in 4.6. Belanghebbende stelt dat de uitbreiding van de melkveestal als de vervaardiging van een onroerende zaak en daarmee als levering in de zin van de Wet dient te worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 november 2010, 08/01021, LJN BM6681, het navolgende beslist: 4.7. Vaststaat dat de stal tengevolge van de verbouwing in 1997 in omvang is verdubbeld, het jongvee de beschikking heeft gekregen over ligboxen en de mestopslag is vergroot. Daarmee heeft belanghebbende, naar de Rechtbank terecht heeft beslist, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van vervaardiging van een tevoren niet bestaand goed. 4.8. Gelijk de Inspecteur in zijn verweerschrift heeft opgemerkt, heeft belanghebbende met betrekking tot de herziening van de ontijzeringsinstallatie, de melkkoeltank en koematrassen geen belang bij zijn stelling dat de termijn niet 5 jaar bedraagt, doch 10 jaar dient te bedragen. Uitgaande van een herzieningstermijn van 10 jaar heeft belanghebbende voor het jaar 2006 terzake opgenomen respectievelijk € 40, € 228 en € 117. Bij de berekening van de naheffing heeft de Inspecteur de termijn gesteld op 5 jaar, hetgeen resulteerde in een recht op teruggaaf van respectievelijk € 0, € 456 en € 235. 4.9. Voor zover belanghebbende in hoger beroep zijn grief in dezen beperkt tot herziening van de termijn van de ontijzeringsinstallatie, verwerpt het Hof de grief van belanghebbende eveneens. Uit de door belanghebbende bij zijn verweerschrift in hoger beroep gevoegde foto’s blijkt dat de ontijzeringsinstallatie een aard en nagelvast verbonden (onroerend) onderdeel vormt van de uitbreiding van de stal. Het vormt daarmede, tezamen met de uitbreiding van de stal, een dienst. Belanghebbende heeft niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van levering van een zelfstandige onroerende zaak overeenkomstig de hiervoor in 4.5 vermelde maatstaf. 4.10. Belanghebbende stelt tot slot dat de opfok van een kalf tot een productierijpe koe als de vervaardiging van een roerende zaak dient te worden aangemerkt. De Rechtbank heeft deze grief van belanghebbende, naar het oordeel van het Hof terecht, verworpen onder verwijzing naar het arrest van het EU HvJ van 1 juni 2006, nr. C-233/05 (Dressuurstal Jespers), onder meer gepubliceerd in V-N 2006/42.14. 4.11. De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd; het hoger beroep is ongegrond. Ten aanzien van het griffierecht 4.12. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoed. Ten aanzien van de proceskosten 4.13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing Het Hof Aldus gedaan op 19 mei 2011 door J.W.J. Huige, voorzitter, M. van Dun en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen. |
LJN: BR2542, Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch , 19 mei 2011, 10/00245 |