RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 11/3537
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 9 augustus 2012
inzake
Maatschap [X], gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Groningen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres over het tijdvak 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [000].F.08501) omzetbelasting opgelegd van € 130.150, alsmede bij beschikking een boete van € 10.000. Tevens is bij beschikking € 6.312 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 juni 2011 de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, en de boetebeschikking verminderd tot € 2.500.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 29 juni 2011, ontvangen door de rechtbank Leeuwarden op 30 juni 2011, beroep ingesteld. Rechtbank Leeuwarden heeft het beroepschrift met toepassing van artikel 6:5 van de Awb doorgezonden naar rechtbank Arnhem.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2012 te Arnhem.
Namens eiseres zijn daar verschenen de gemachtigde [gemachtigde] AA en mr. [A]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde] en [B].
Namens eiseres is ter zitting een pleitnota voorgedragen en zijn exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
Het proces-verbaal van het ter zitting behandelde is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Eiseres, opgericht op 1 januari 2003 en tot 8 oktober 2009 gevestigd op het adres van de beide maten ([F] en [G]), houdt zich bezig met de exploitatie van en handel in onroerende zaken.
2.2. In oktober 2008 hebben eiseres en de heer [C] (hierna: [C]), handelend onder de naam [D], overeenstemming bereikt over een nieuw te bouwen bedrijfspand aan de [A-straat 1] te [Q]. Het pand was bestemd voor verhuur door eiseres aan de vennootschap [E] BV. De aandelen van deze vennootschap zijn in handen van [F]. [E] BV exploiteerde een horecagroothandel.
2.3. Tot de gedingstukken behoort een factuur met dagtekening 20 oktober 2008 van [D] aan eiseres. Op de factuur is het BTW-nummer van dit bedrijf vermeld. De factuur, genummerd 607, heeft als omschrijving ‘Nieuwbouw bedrijfspand aan de [A-straat 1] te [Q] volgens afspraak’. Op de factuur is een aanneemsom exclusief BTW van € 685.000 vermeld en is een bedrag € 130.150 aan omzetbelasting (BTW) in rekening gebracht. Voorts is op de factuur vermeld dat betalingen binnen 14 dagen dienen plaats te vinden.
2.4. Op 12 november 2008 hebben [E], als opdrachtgever, en [C], als aannemer, een aannemingsovereenkomst gesloten. In het van deze overeenkomst opgemaakte contract is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“(…)
[E]
U hebt ons opdracht gegeven voor de nieuwe bouw van uw bedrijfspand aan [A-straat 1] Te [Q]
Het werk wordt uitgevoerd volgens:
-volgens afspraak
-tekeningen architectengroep roderveld
Aanvang werkzaamheden: dec.
Duur van de werkzaamheden: ongeveer 6 maanden
Aanneemsom: € 685.000,00 (excl. btw)
Risicoregeling is niet van toepassing, prijs is vast voor de duur van de bouw.
Betaling:
-20% bij opdracht
-25% bij heien
-30% bij staan staal
-20% bij wind en water dicht
– 5% bij oplevering
Betaling facturen binnen 30 dagen.
(…)
* pand wordt opgeleverd in mei 2009.
(…)”
2.5. Met het oog op de uitvoering van de bouw is [C] met zijn zwager [G] (hierna: [G]) een samenwerking aangegaan onder de naam Vof [H]. Volgens het Handelsregister is deze samenwerking gestart op 1 januari 2009. Deze vennootschap heeft vervolgens de bouw van het bedrijfspand uitgevoerd. De bouwwerkzaamheden zijn in december 2008 gestart en de oplevering heeft plaatsgevonden in mei 2009. De bouw is uitgevoerd overeenkomstig de in het contract van
12 november 2008 neergelegde afspraken.
2.6. Eiseres heeft de factuur van 20 oktober 2008 van [D] niet voldaan. In de periode januari 2009 tot en met juni 2009 zijn door Vof [H] aan eiseres termijnfacturen uitgereikt ter grootte van het overeengekomen aannemingsbedrag van
€ 685.000 (exclusief omzetbelasting). De eerste factuur is gedagtekend op 9 januari 2009. Eiseres heeft deze termijnbedragen en de daarbij vermelde BTW aan Vof [H] voldaan.
2.7. Eiseres heeft in de aangifte voor het derde kwartaal 2008 een bedrag van € 130.150 aan voorbelasting in aftrek gebracht vanwege de bouw van het bedrijfspand. Deze aftrek is door verweerder geweigerd. In de aangifte over het vierde kwartaal 2008 heeft eiseres wederom een bedrag van € 130.150 aan voorbelasting in aftrek gebracht vanwege de bouw van het bedrijfspand. Deze teruggaaf is wel aan eiseres verleend. De door Vof [H] in rekening gebrachte omzetbelasting heeft eiseres niet in haar aangiften omzetbelasting in 2009 in aftrek gebracht.
2.8. Verweerder heeft op 23 oktober 2009 een boekenonderzoek ingesteld bij eiseres. Van de bevindingen van het onderzoek is met dagtekening 22 april 2010 een rapport opgemaakt. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Voorbelasting
De voorbelasting wordt geclaimd volgens het factuurstelsel.
De geclaimde voorbelasting heeft hoofdzakelijk betrekking op het nieuw te bouwen bedrijfspand aan de [A-straat 1] te [Q].
(…)
De “factuur” van [D] is gedateerd voor de ondertekening van de aannemingsovereenkomst. Op deze factuur heeft geen enkele betaling plaatsgevonden. Deze “factuur” heeft hooguit de status van een bouwkostenopgave. De voorbelasting op deze factuur is ten onrechte geclaimd.
De facturen van V.O.F. [H] zijn allen gedateerd in het eerste en tweede kwartaal 2009. De voorbelasting dient dan ook in het eerste en tweede kwartaal van 2009 te worden geclaimd.
Op het overzicht van de adviseur is zichtbaar, dat de voorbelasting te vroeg is geclaimd.
De adviseur heeft de ingediende aangiften ten onrechte niet gecorrigeerd.
De ingediende aangiften zijn niet te accepteren en ik zal de aangiften dan ook corrigeren. Over het vierde kwartaal 2008 zal ik een naheffingsaanslag opleggen; de aangiften over het eerste en tweede kwartaal 2009 zal ik ambtshalve verminderen.
(…)
Mededeling vergrijpboete
Naast het opleggen van een naheffingsaanslag over het jaar 2008 ben ik van plan een vergrijpboete op te leggen. Het opleggen van een vergrijpboete is geregeld in artikel 67 f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr) en de paragrafen 25 en 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna BBBB).
(…)
Belastingplichtige is 12 november 2008 een aannemingsovereenkomst aangegaan met het aannemersbedrijf [D] inzake het bouwen van een bedrijfspand.
Als onderdeel van de aannemingsovereenkomst heeft de aannemer een prijsopgave, met als dagtekening 20 oktober 2008, verstrekt in de vorm van een factuur. Ter voorkoming van eventuele moeilijkheden heeft de aannemer belastingplichtige geïnformeerd omtrent de status van de prijsopgave. Belastingplichtige wist dat de prijsopgave hoorde bij de concept aannemingsovereenkomst.
Dat belastingplichtige deze prijsopgave, ondanks de nadere informatie van de aannemer, toch heeft gebruikt als een factuur en met behulp daarvan een teruggaaf heeft gevraagd van de, zogenaamd, in rekening gebrachte omzetbelasting komt volledig voor zijn rekening.
Belastingplichtige heeft met zijn handelen willens en wetens ervoor gezorgd dat er te weinig omzetbelasting is geheven. In casu is er sprake van een opzettelijk handelen van belastingplichtige.
Met toepassing van artikel 67 f Awr en paragraaf 28 BBBB wordt bij opzet een vergrijpboete van 50% opgelegd van de na te heffen belasting.
(…)
Rekening houdende met de aanwezige wanverhouding en met de huidige financiële omstandigheden acht ik een matiging van de boete tot een bedrag van 10.000 euro gepast.
(…)”
2.9. Verweerder heeft op 13 november 2009 een derdenonderzoek ingesteld bij Vof [H]. Aanleiding van dit derdenonderzoek was de negatieve aangifte omzetbelasting voor het derde en vierde kwartaal 2008 van eiseres inzake de geclaimde voorbelasting van het nieuwe bedrijfspand aan de [A-straat 1] te [Q]. De bevindingen zijn vastgelegd in een verslag van 16 november 2009. In dit verslag is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Factuur [D]
Betreft factuur 607 op 20 oktober 2008.
Deze factuur zit niet in de administratie van de belastingplichtige.
Het factuurnummer heeft betrekking op een andere activiteit.
(…)
De heer [C] verklaarde desgevraagd:
– dit betreft een opgave van de bouwsom; ik heb aan [F] gevraagd deze “factuur” als niet verzonden te beschouwen; zelf heb ik deze factuur verscheurd; ik had beter een creditfactuur kunnen verzenden. Ik zou eerst het bouwproject alleen doen, maar het is te groot voor mij alleen, daarom hebben mijn zwager en ik de vof [H] opgericht.”
2.10. Naar aanleiding van voormelde onderzoeken is aan eiseres een naheffingsaanslag omzetbelasting van
€ 130.150 opgelegd over het tijdvak 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008. Daarbij is aan eiseres een vergrijpboete van € 10.000 opgelegd. Deze boete is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 2.500.
2.11. Bij beschikking van 2 juli 2010 is ambtshalve aan eiseres een teruggaaf omzetbelasting over het jaar 2009 verleend ten bedrage van € 130.150.
2.12. Verweerder heeft bij brief van 28 maart 2011 aan [C] informatie gevraagd over de factuur aan eiseres. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
Op 20 oktober 2008 heeft u een factuur gestuurd aan de maatschap [X] (…). Tijdens het derdenonderzoek op 6 november 2009 heeft u verklaard dat de factuur die u heeft verstuurd aan [F] als prijsopgave bedoeld was. U heeft de heer [F] verzocht om de factuur als niet verzonden te beschouwen.
Omtrent de factuur (…) heb ik tweetal vragen:
1. Heeft u (zoals bedoeld op de factuur 20 oktober 2008) prestaties verricht onder de naam [D], fiscaalnummer [001] aan de maatschap [X], fiscaalnummer [000]
2. Zijn er betalingen geweest op de factuur van 20 oktober 2008 met factuurnummer 607.
(…)”
2.13. [C] heeft hierop gereageerd bij brief van 11 april 2011. In deze brief verklaart hij:
“(…)
Onlangs kreeg ik een brief van u met de vraag om twee vragen te beantwoorden over de maatschap [X]. Beide vragen kan ik met nee beantwoorden.
(…)”
2.14. In reactie op het aanvullend verzoek van verweerder om informatie, heeft [C] bij brief van 2 september 2011 het volgende aan verweerder geschreven:
“(…)
In uw brief zegt u dat ik aan de heer [I] verklaart hebt dat ik de factuur (…) verstuurd heb. Dit is niet het geval geweest. Ik heb de heer [F] een opdrachtbevestiging gestuurd. En misschien een eerste termijn factuur, maar hier ben ik niet meer zeker van. Maar nooit een factuur van de hele aanneemsom.
De antwoorden op uw vragen zijn als volgt.
In oktober 2008 heb ik geconcludeerd dat het bouwproject te groot voor mij alleen was.
De [H] is opgericht 8 januari 2009.
Er zou nooit een betaling komen op de factuur van 12 november 2008.
Maatschap [X] hebben we in november 2008 laten weten dat de [H] de nieuwbouw uit zou voeren.
Factuur 607 gericht aan [J] heeft datum 7-10-2008
(…)”
2.15. [C] heeft op 22 oktober 2011 schriftelijk verklaard dat hij geen factuur van 20 oktober 2008 met een factuurbedrag van in totaal € 815.150 heeft opgemaakt.
2.16. [G] heeft op 28 oktober 2011 tegenover verweerder verklaard dat hij denkt dat [F] nog voordat de bouw is begonnen op 1 december 2008 ervan op de hoogte is gesteld dat Vof [H] de opdracht zou gaan uitvoeren. De verklaring is schriftelijk vastgelegd en ondertekend door [G].
3. Geschil
In geschil is of de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht aan eiseres is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of eiseres in het vierde kwartaal van 2008 recht heeft op de door haar verzochte teruggave van omzetbelasting. Tevens is de hoogte van de boete in geschil.
4. Beoordeling van het geschil
Naheffing omzetbelasting
4.1. Ingevolge artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de wet) heeft een ondernemer recht op aftrek van voorbelasting welke aan hem door andere ondernemers in het tijdvak van aangifte ter zake van door hen verrichte leveringen en diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Artikel 35, vijfde lid, van de wet schrijft voor dat de leverancier of dienstverrichter een factuur moet uitreiken vóór de vijftiende dag na de maand waarin de levering of dienst is verricht. Ter zake van vooruitbetalingen moet de factuur worden uitgereikt vóór het tijdstip van de opeisbaarheid daarvan. Op grond van artikel 13 van de wet wordt de leverancier of dienstverrichter de belasting verschuldigd op het tijdstip van uitreiking van de factuur of waarop deze uiterlijk had moeten worden uitgereikt.
4.2. Verweerder heeft diverse standpunten ingebracht ter ondersteuning van de naheffingsaanslag. De rechtbank zal allereerst verweerders standpunt beoordelen dat sprake is van een valse factuur. Op verweerder rust de bewijslast van dit standpunt. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [C] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over deze factuur. Aanvankelijk heeft hij verklaard dat het geen factuur maar een opgave van de bouwkosten betreft. Later heeft [C] verklaard dat hij wellicht een factuur van de eerste termijn heeft verzonden maar nimmer een factuur waarop de gehele bouwsom is vermeld. Deze verklaringen kunnen niet met elkaar worden gerijmd. Ook heeft [C] wisselende verklaringen afgelegd met betrekking tot de verzending van de factuur. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen en het feit dat de factuur zich in de administratie van eiseres bevindt, acht de rechtbank aannemelijk dat [C] daadwerkelijk de factuur heeft opgemaakt en heeft uitgereikt aan eiseres. Het standpunt van verweerder dat sprake is van een valse factuur wordt daarom verworpen.
4.3. De rechtbank zal in de tweede plaats verweerders standpunt dat geen sprake is geweest van levering of vooruitbetaling, behandelen. Hierbij is van belang dat, niet of onvoldoende door verweerder weersproken, namens eiseres met betrekking tot het opmaken van de factuur van 20 oktober 2008 nog het volgende is aangevoerd. Nadat tussen eiseres en [C] mondeling overeenstemming was bereikt over de bouw van het pand, heeft [C] op verzoek van eiseres de factuur van
20 oktober 2008 uitgereikt. Eiseres heeft daarom gevraagd op advies van de gemachtigde van eiseres. Doelstelling was om op een vroeg tijdstip de volledige op de bouw drukkende voorbelasting in aftrek te kunnen brengen. Hierbij was het echter niet de bedoeling dat de overeengekomen aanneemsom onmiddellijk in één bedrag bij vooruitbetaling zou worden voldaan. De vermelding van een betalingstermijn van 14 dagen berust op een vergissing veroorzaakt door een voorgedrukte standaardtekst. Overeengekomen was betaling in termijnen naar mate de bouw vorderde, zoals later in het contract van
12 november 2008 is vastgelegd.
4.4. De rechtbank is van oordeel dat [C] bij het sluiten van de overeenkomst van aanneming in oktober 2008 nog geen op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur kon uitreiken. Een levering had nog niet plaatsgevonden. Ook waren eiseres en [C] geen vooruitbetaling van de volledige aanneemsom overeengekomen, maar termijnbetalingen naarmate de bouw vorderde. Het op de factuur in rekening gebrachte bedrag is door eiseres niet voldaan en eiseres heeft in het jaar 2008 ook geen andere betalingen ter zake van de bouw aan [C] gedaan. Haar eerste betaling heeft zij – op basis van de eerste factuur van Vof [H] – pas in het eerste kwartaal van 2009 aan Vof [H] gedaan. De factuur van 20 oktober 2008 is derhalve niet in overeenstemming met hetgeen eiseres en [C] hadden afgesproken. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat eiseres in het aangiftetijdvak (het vierde kwartaal van 2008) met de factuur van 20 oktober 2008 niet beschikte over een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. De op deze factuur vermelde belasting heeft zij daarom ten onrechte in aftrek gebracht.
4.5. De omstandigheid dat [C] de ten onrechte in rekening gebrachte belasting in beginsel op grond van artikel 37 van de wet is verschuldigd geworden, doet hier niet aan af. Alhoewel artikel 167 van de BTW richtlijn bepaalt dat recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting (door de leverancier of dienstverrichter) wordt verschuldigd, levert toepassing van artikel 37 van de wet eiseres geen recht op aftrek op (HvJ EG 13 december 1989, nr. C-342/87, Genius Holding BV, BNB 1990/237). Ook aan het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 12 februari 2009, nr. CPP2009/263M, kan eiseres geen recht op aftrek ontlenen. Belanghebbende wist immers dat de factuur niet juist was omdat van een aftrek opleverende vooruitbetaling geen sprake was. Ten slotte merkt de rechtbank op dat het onthouden van aftrek in het onderhavige aangiftetijdvak niet leidt tot het volledig achterwege blijven van aftrek van voorbelasting. Verweerder heeft immers aan eiseres alsnog aftrek van voorbelasting verleend over de tijdvakken eerste en tweede kwartaal 2009. Het beroep tegen de naheffingsaanslag moet daarom ongegrond worden verklaard. De overige standpunten van verweerder hoeven daarom niet meer te worden behandeld.
Heffingsrente
4.6. Nu eiseres geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking heffingsrente ongegrond te worden verklaard.
Boete
4.7. Met betrekking tot de opgelegde vergrijpboete overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder verwijt eiseres dat het aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te veel belasting is teruggegeven. Hierbij mag opzet of grove schuld van de gemachtigde niet aan eiseres worden toegerekend. De bewijslast van die opzet of grove schuld rust op verweerder.
4.8. Het standpunt van verweerder dat sprake is geweest van een valse factuur, is door de rechtbank verworpen. Als gevolg hiervan kan dit standpunt ook niet meer dienen als ondersteuning van de boete. De rechtbank acht aannemelijk dat de gemachtigde van eiseres heeft geadviseerd een dergelijke factuur te bedingen teneinde de vooraftrek op een eerder tijdstip te realiseren en dat [C] deze factuur ook daadwerkelijk heeft uitgereikt. Nu eiseres gebruik heeft gemaakt van de diensten van een professionele adviseur en op diens adviezen is afgegaan kan eiseres, ook al wordt het standpunt van die adviseur door de rechtbank onjuist bevonden, geen opzet of grove schuld worden verweten. Dat eiseres onzorgvuldig is geweest bij de keuze van haar adviseur is niet gesteld of gebleken.
4.9. Ook verweerders standpunt dat eiseres had moeten beseffen dat zij in verband met de uitvoering van de werkzaamheden door Vof [H] (in plaats van door [C]) en de ontvangst van nota’s van die vennootschap geen recht had (of geen recht meer had) op aftrek van voorbelasting met betrekking tot de door [C] uitgereikte factuur, acht de rechtbank onjuist. Zelfs als verweerder zou moeten worden gevolgd in het standpunt dat die omstandigheden aan aftrek in de weg zouden staan, leidt dat nog niet tot verwijtbaarheid in voormelde zin. Verweerder heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt op welk tijdstip eiseres van de inbreng van de werkzaamheden in Vof [H] op de hoogte is geraakt. De verklaringen daarover van [C] zijn daartoe onvoldoende. Tevens acht de rechtbank het standpunt van eiseres, dat de inbreng van het bouwproject in een nieuw samenwerkingsverband is aan te merken als (onderdeel van) de overdracht van een onderneming, pleitbaar. Ten slotte wijst de rechtbank erop dat eiseres haar standpunt dat zij (eenmalig) recht heeft op aftrek bij ontvangst van de factuur, consequent heeft doorgevoerd door de voorbelasting op de later van Vof [H] ontvangen nota’s niet in aftrek te brengen. Verweerder heeft de grove schuld of opzet niet aannemelijk gemaakt. Het beroep met betrekking tot de boete moet daarom gegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1). Voor toekenning van een vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is geen plaats, nu niet uit de stukken blijkt dat een dergelijk verzoek is gedaan voordat op het bezwaar is beslist. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
– verklaart het beroep inzake de naheffingsaanslag omzetbelasting ongegrond;
– verklaart het beroep inzake de heffingsrente ongegrond;
– verklaart het beroep inzake de boetebeschikking gegrond;
– vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;
– vernietigt de boetebeschikking;
– bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
– veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 874;
– gelast dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 302 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. M.C.G.J. van Well en mr. A.H.M. Haerkens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. P.P.J. Leenders, griffier.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op: 9 augustus 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep. |