Correctie privégebruik auto in strijd met gelijkheidsbeginsel
Correctie privégebruik auto
Hieronder volgt de befaamde uitspraak van rechtbank Haarlem naar aanleiding waarvan de staatssecretaris de BTW-regels met betrekking tot het privégebruik van de auto van de zaak ingrijpend heeft veranderd.
Het geschil
In geschil is de hoogte van de correctie wegens privégebruik van de auto. Het geschil is beperkt tot de vraag of het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 februari 2009, nr. CPP2009/109M (hierna: het Besluit) een met het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: Bua) strijdige en begunstigende regeling bevat, waarop eiseres op grond van het gelijkheidsbeginsel een beroep kan doen.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat het Besluit begunstigend beleid bevat waarvoor zij op grond van het gelijkheidsbeginsel ook in aanmerking komt. De correctie wegensprivégebruik van de auto moet worden vastgesteld op 12% x 14% x € 57.060 = € 958. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van het op aangifte te betalen bedrag met € 753.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen en dat de correctie wegens privégebruik van de auto in de aangifte terecht is berekend op 12% x 25% x € 57.060 = € 1.711. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Rechtbank Haarlem
Tussen partijen is niet in geschil dat de aan het privégebruik van de auto toe te rekenen voorbelasting op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB) in verbinding met artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van het Bua niet aftrekbaar is (vgl. HvJ EU van 15 april 2010, C-538/08 en C-33/09). Voorts acht de rechtbank aannemelijk dat eiseres de niet-aftrekbare voorbelasting op grond van de goedkeuring van de Staatssecretaris (zie 4.2) wenst te berekenen naar analogie van het forfait zoals beschreven in artikel 15, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: het forfait). Op grond van laatstgenoemde bepaling komt de belasting die drukt op het houden en de aanschaf van een gemengd gebruikte auto eerst volledig in aftrek en is vervolgens jaarlijks 12% belasting verschuldigd over het bedrag dat bij de heffing van inkomstenbelasting als onttrekking wordt aangemerkt.
In het Besluit is onder meer de volgende passage opgenomen:
“Goedkeuring
Voor het bepalen van de correctie voor het privé-gebruik auto van de werknemer keur ik goed dat wordt aangesloten bij de forfaitaire regeling in de loon- en inkomstenbelasting (hierna: lb/ib) voor de bijtelling van het privé-gebruik van de auto.
Dit betekent voor auto’s die mede voor privé-gebruik aan werknemers ter beschikking worden gesteld het volgende:
a Een aftrekgerechtigde ondernemer brengt alle btw op gemaakte autokosten in aftrek;
b De ondernemer moet eenmaal per jaar en wel in het laatste belastingtijdvak van het jaar btwaangeven voor het privé-gebruik auto. De verschuldigde btw bedraagt dan 12% van het bedrag dat voor de lb/ib als onttrekking voor privé-gebruik geldt. Deze onttrekking bedraagt in beginsel 25% van de waarde van de desbetreffende auto. Voor bepaalde milieuvriendelijke/zuinige auto’s is de onttrekking per 1 januari 2008 gesteld op 14%. Vanaf 1 januari 2009 geldt er voor bepaalde milieuvriendelijke/zuinige auto’s een percentage van 20%. Bij een auto die voor zowel belaste als voor vrijgestelde prestaties wordt gebruikt en waarvoor bij de aanschaf of de lease ervan een evenredig lager recht op aftrek van btw bestaat, wordt het percentage van 12% met hetzelfde percentage verlaagd;
c (…)”
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de Staatssecretaris door in het besluit aansluiting te zoeken bij het forfait, een onhoudbaar onderscheid heeft gemaakt tussen milieuvriendelijke en milieuonvriendelijke auto’s. Dit onderscheid, dat inhoudt dat voor milieuvriendelijke auto’s mag worden volstaan met een lagere bijtelling/forfait, is volgens eiseres in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Milieuvriendelijke en milieuonvriendelijke auto’s zijn voor de toepassing van het Bua, zo stelt zij, gelijke gevallen. Het is immers op geen enkele wijze aannemelijk te maken dat de aan het privégebruik van milieuonvriendelijke auto’s toe te rekenen voorbelasting hoger is dan die, die aan het privégebruik van milieuvriendelijke auto’s is toe te rekenen. Derhalve kan, zo stelt nog steeds eiseres, ook voor milieuonvriendelijke auto’s worden volstaan met bijtelling van het lage forfait.
Verweerder bestrijdt het standpunt van eiseres. De goedkeuring, op grond waarvan het forfait ook in BUA-gevallen mag worden toegepast, brengt niet mee dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld nu een milieuonvriendelijke auto, zoals die van eiseres, niet gelijk kan worden gesteld met een milieuvriendelijke auto. Van gelijke gevallen is dan ook geen sprake. Indien naar het oordeel van de rechtbank wel sprake is van gelijke gevallen, bestaat er volgens verweerder een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond voor het onderscheid dat de Staatssecretaris heeft gemaakt.
In zijn uitspraak van 5 februari 1997, nr. 31.312 heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“Wanneer beleid, dat berust op een onjuiste rechtsopvatting, naar zijn bedoeling slechts wordt gevoerd ten aanzien van een zeer beperkte groep belastingplichtigen en aannemelijk is dat het zonder die onjuiste rechtsopvatting achterwege zou zijn gebleven, kunnen belastingplichtigen die niet tot de beperkte groep behoren niet met vrucht een beroep doen op toepassing van het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur zolang de onjuistheid van de rechtsopvatting niet is gebleken.”
Gelet op het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel dient allereerst onderzocht te worden of milieuvriendelijke en -onvriendelijke auto’s voor de toepassing van het Bua gelijke gevallen vormen. Van gelijke gevallen is sprake als deze zowel rechtens als feitelijk in relevante opzichten gelijk zijn. Daarvan is hier sprake. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt. Het doel van het Bua is om de voorbelasting die aan het privégebruik van een personenauto kan worden toegerekend (via een uitsluiting) in de heffing van omzetbelasting te betrekken. In het kader van die doelstelling zijn enkel de omvang van de op de auto drukkende voorbelasting en de mate van het privégebruik van belang. Niet relevant is derhalve het merk of type van deauto waaronder begrepen de verschillen in technische specificaties zoals het verbruik van deauto. Daarbij merkt de rechtbank op dat de op een auto drukkende voorbelasting een vast gegeven is terwijl er geen aanleiding is om te veronderstellen dat met milieuvriendelijke auto’s meer of juist minder privé zou worden gereden dan met dan met minder milieuvriendelijkeauto’s. Het onderscheid dat de Staatssecretaris in zijn beleid maakt, is derhalve niet gestoeld op de bevordering van de btw-doelstelling (het belasten van het privégebruik) maar op een milieudoelstelling. Zoals hiervoor overwogen, zijn verschillen tussen milieuvriendelijke en onvriendelijke auto’s in het kader van btw-regelgeving niet relevant. Door niettemin voor milieuvriendelijke auto’s een begunstigend forfait te hanteren, is in zoverre sprake van een begunstigend beleid. Nu sprake is van gelijke gevallen, kan eiseres zich in beginsel op dit begunstigende beleid beroepen tenzij sprake is van de uitzondering bedoeld in het citaat onder 4.4.
Gelet op de populariteit van de begunstigde categorie auto’s kan evenwel niet worden gezegd dat de doelgroep zeer beperkt is. Eiseres heeft er terecht op gewezen dat iedereen een dergelijke auto kan aanschaffen en zo tot de begunstigde groep kan toetreden. Van een beperkte groep en dus van een beletsel voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel zoals bedoeld in het onder 4.4 aangehaalde citaat, is dan ook geen sprake.
Verweerder heeft aangevoerd dat voor de ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond bestaat die is gelegen in zwaarwegende motieven van sociale, economische en politieke aard. Deze motieven zijn terug te voeren op de bescherming van het milieu door consumenten – via een lager forfait – te verleiden tot het kopen van ‘schone’ auto’s. Dat motief, wat daar verder ook van zij, is evenwel niet relevant in het kader van de btw-regelgeving en kan daarom niet als rechtvaardiging worden aangevoerd voor het gevoerde begunstigende beleid. Andere rechtvaardigingsgronden, zoals doelmatigheidsafwegingen, zijn gesteld noch gebleken.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard.