RECHTBANK ARNHEMSector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
registratienummer: AWB 11/4264
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 19 juni 2012
inzake
Fiscale eenheid [X] B.V. en [Y] B.V. cs, gevestigd te [Z], eiseres,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Almelo, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiseres heeft op 30 augustus 2011 over het tijdvak juli 2011 een bedrag van € 6.649 aan omzetbelasting op aangifte voldaan.
Bij brief van 7 september 2011 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het bedrag aan omzetbelasting dat zij over het tijdvak juli 2011 heeft voldaan.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2011 het bezwaar van eiseres afgewezen.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 12 oktober 2011, ontvangen door de rechtbank op 14 oktober 2011, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2012 te Arnhem.
Namens eiseres zijn daar verschenen [A], directeur, en [gemachtigde], gemachtigde. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door mr. [B].
2. Feiten
Tot de fiscale eenheid van eiseres behoren onder meer de vennootschappen [X] B.V., [Y] B.V. en [C] B.V.
[C] B.V. exploiteert een uitgaansgelegenheid in [Z] onder de naam [D]. De uitgaansgelegenheid bestaat onder meer uit een bar, disco, zalen en restaurant.
Op 4 juli 2005 is namens [C] B.V. een verzoek ingediend bij verweerder voor een ambtshalve teruggaaf van teveel voldane omzetbelasting wegens een onjuiste tariefstoepassing over de jaren 1995 tot 2005 (deels). Voorts is door eiseres tegen de aangifte over de maand mei 2005 bezwaar gemaakt.
Naar aanleiding van dit verzoek hebben [C] B.V. en verweerder een compromis gesloten over de te veel voldane omzetbelasting ter zake van entree- en garderobegelden. Het compromis is vastgelegd in een door eiseres en verweerder ondertekende brief van 31 oktober 2005. In de brief is onder meer het volgende vermeld:
“Beschouwing
Ingevolge post B14 letter c is onderworpen aan de heffing van het verlaagde omzetbelastingtarief “het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen etc.
Onder deze post wordt niet begrepen het korte optreden van een live-artiest in een discotheek.
(…)
Door u is bevestigd dat er geen sprake is van korte optredens maar van een volledig programma.
De horecagelegenheid van uw cliënt bestaat uit een zalencomplex met meerdere zalen waarvan in een zaal sprake is van een optreden van een live-artiest dat voldoet aan bovengenoemde criteria. De overige zalen zijn themazalen.
(…)
Conclusie
Met u ben ik van mening dat de post B14 van Tabel I kan worden toegepast op de ontvangsten ter zake van entree en garderobe, echter niet voor 100% omdat een deel van deze gelden afkomstig is van bezoekers die de horecagelegenheid niet bezoeken voor het live optreden maar voor een bezoek aan de themazalen.
Wij hebben over deze problematiek 19 en 25 oktober 2005 besprekingen gevoerd en zijn tot het navolgende compromis gekomen.
Compromis
– De ontvangsten ter zake van garderobe en entree op avonden dat er sprake is van een optreden van een live artiest, dat voldoet aan de eerder genoemde criteria, zijn voor 75% belast naar het verlaagde omzetbelastingtarief en voor 25% naar het algemene omzetbelastingtarief.
– De teruggaaf wordt verleend voor de periode 01 januari 2001 tot en met 31 augustus 2005.
– De teruggaaf over genoemde periode bedraagt € 310.884 en is gebaseerd op de bij dit schrijven gevoegde berekeningen
(…)”.
In haar aangifte omzetbelasting over het tijdvak juli 2011 heeft eiseres de ontvangsten van entree- en garderobegelden – door partijen ter zitting vastgesteld op € 5.000 – aangegeven als omzet die is belast tegen het normale tarief van 19%. De verschuldigde omzetbelasting bedroeg volgens de aangifte € 6.649.
Bij brief van 7 september 2011 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het bedrag dat zij over het tijdvak juli 2011 op aangifte heeft voldaan. Daarin stelt eiseres zich onder verwijzing naar de brief van 31 oktober 2005 op het standpunt dat het verlaagde tarief van toepassing is op 75% van de ontvangsten van entree- en garderobegelden.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 september 2011 het bezwaar van eiseres afgewezen omdat het verlaagde tarief sinds 1 juli 2011 niet meer van toepassing is op het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen.
3. Geschil
In geschil is of eiseres erop mag vertrouwen dat de in 2005 gemaakte afspraak over de ontvangsten van entree- en garderobegelden ook geldt voor het tijdvak juli 2011.
Eiseres beantwoordt deze vraag bevestigend, verweerder ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting hieraan hebben toegevoegd.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 9, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) bepaalt dat de belasting over de vergoeding 19% bedraagt. Artikel 9, tweede lid, sub a, van de Wet OB luidt als volgt:
“In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting:
a. 6 percent voor leveringen van goederen en diensten, genoemd in de bij deze wet behorende tabel I;”
Tot 1 januari 2011 waren in tabel I onder meer de volgende goederen en diensten opgenomen:
“b.
14. het verlenen van toegang tot:
a. circussen;
b. dierentuinen;
c. openbare musea of verzamelingen, (…);
d. muziekuitvoeringen en toneeluitvoeringen, daaronder begrepen opera’s, operettes, dansen, pantomimes, revues, musicals en cabarets, alsmede lezingen (…);
e. bioscopen;
f. sportwedstrijden, sportdemonstraties en dergelijke;
g. attractieparken, speel- en siertuinen, en andere dergelijke primair en permanent voor vermaak en dagrecreatie ingerichte voorzieningen.
(…)
17. het optreden door uitvoerende kunstenaars.
In het Belastingplan 2011 is tabel I gewijzigd en zijn de diensten genoemd in tabel I sub b. onder 14d en onder 17 geschrapt. Deze wijziging is op grond van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 december 2010 (Stcrt. 21338) uitgesteld tot 1 juli 2011.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat de in 2005 met verweerder gemaakte afspraak ook geldt na de wetswijziging van 1 juli 2011 omdat verweerder de afspraak nog niet heeft opgezegd en eiseres niet rauwelijks geconfronteerd mag worden met een tariefsverhoging.
De rechtbank verwerpt dit standpunt van eiseres. Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat verweerder niet gehouden is om bij een wijziging van het wettelijk regime een eerder gemaakte andersluidende afspraak op te zeggen (vgl. HR 1 juli 1998, nr. 33.233, LJN: AA2327, BNB 1998/278 en HR 13 februari 2009, nr. 07/10387, LJN: BJ5946, V-N 2009/13.5). Eiseres kan aan het in 2005 gesloten compromis dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat die afspraak ook voor tijdvakken vanaf 1 juli 2011 nog zou gelden. In dit verband merkt de rechtbank nog op dat het in 2005 gesloten compromis – anders dan eiseres veronderstelt – geen (begunstigende) afspraak behelst over het voor het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen geldende tarief maar slechts een afspraak was over wijze waarop de entree- en garderobeopbrengsten aan de verschillende prestaties van de onderneming konden worden toegerekend. Verder kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat sprake is geweest van een rauwelijks doorgevoerde tariefsverhoging, zoals eiseres stelt, aangezien de datum van inwerkingtreding van de wetswijziging nog met een half jaar is uitgesteld tot 1 juli 2011.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres onder verwijzing naar de parlementaire behandeling gesteld dat de tariefswijziging niet door de beugel kan omdat die tot concurrentievervalsing heeft geleid. De gemachtigde heeft in dit verband aangevoerd dat het aantal discotheekbezoekers bij eiseres en derhalve ook de omzet van eiseres sinds 1 juli 2011 aanzienlijk is teruggelopen, terwijl de omzet van een aantal bioscopen, die ook tot zijn klantenportefeuille behoren, niet is gedaald.
De rechtbank vat de stelling van eiseres op als een beroep op het fiscale neutraliteitsbeginsel.
Onder het beginsel van fiscale neutraliteit dient te worden verstaan dat soortgelijke prestaties, dus prestaties die met elkaar concurreren, uit het oogpunt van de heffing van omzetbelasting niet ongelijk worden behandeld. Op soortgelijke prestaties past eenzelfde belastingdruk (zie onder meer Hof van Justitie 3 mei 2001, nr. C-481/98, Commissie/Frankrijk, V-N 2001/42.18).
De rechtbank is van oordeel dat een schending van het beginsel van fiscale neutraliteit niet aan de orde is. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat het verlenen van toegang tot bioscopen niet soortgelijk is aan het verlenen van toegang tot muziekuitvoeringen. Dat de wezenlijke kenmerken van een filmvertoning aanzienlijk verschillen van die van een muziek- of andere podiumuitvoering is evident. Er is dan ook geen sprake van soortgelijke prestaties die met elkaar concurreren. Daar komt bij dat de gemachtigde van eiseres ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij de oorzaken van de omzetontwikkelingen van eiseres en de bioscopen niet heeft onderzocht. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat de omzetontwikkelingen na 1 juli 2011 zijn toe te schrijven aan de wetswijziging op die datum.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep van eiseres ongegrond dient te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 19 juni 2012
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 – bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep. |