Boetes gematigd in verband met overschrijding redelijke termijn

Boetes gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn

Undue delay

2.  Feiten

Eiser (geboren op [geboortedatum]) is gehuwd met mevrouw [de echtgenote] (hierna:
de echtgenote).

In februari 2005 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten in het kader van de spontane uitwisseling van informatie op grond van de Richtlijn 77/799/ EEG van
19 december 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen (kortweg: de Bijstandsrichtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. De bijlagen behorende bij de Nota zijn genummerd als B1, B2, enzovoorts. B1, B2 en B6 zijn zogenoemde rekeningbestandenlijsten. B9 betreft een adressenlijst.

In de Nota staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank Van Lanschot Bankiers Luxembourg (hierna: Van Lanschot). De gegevens zijn door het Belgische Parket in beslaggenomen bij een huiszoeking bij een verdachte.

In maart 2007 is binnen de Belastingdienst het project “Bank Zonder Naam” (hierna:
het Project) gestart. Doel van het Project was het op projectmatige wijze behandelen van de in 2005 van de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, ten einde de niet aangegeven inkomen- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te betrekken.

Op 7 maart 2007 is ten behoeve van het Project een draaiboek opgesteld.

Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van eiser en zijn echtgenote slechts éénmaal in het geautomatiseerde systeem Beheer Van Relaties (BVR) voorkomt.

In het BVR-systeem zijn alle namen van natuurlijke personen en rechtspersonen die in Nederland wonen of zijn gevestigd opgenomen. Via dit systeem zijn ook historische gegevens te raadplegen. Het BVR-systeem wordt voor wat betreft natuurlijke personen gevoed vanuit de gemeentelijke basisadministratie. Indien en voorzover uit de vergelijking met het systeem BVR slechts 1 persoon met exact dezelfde of, in andere bewoordingen, met de unieke combinatie (voorletters) achternaam-achternaam naar voren kwam, is deze persoon als rekeninghouder aangemerkt.

Uit renseignementen van 21 december 1994, 5 september 1996 en 28 november 1996 volgt
dat bij Van Lanschot een rekening werd gehouden op naam van [de echtgenote], met rekeningnummer [111]. Het saldo op deze rekening bedroeg op voornoemde data blijkens de renseignementen fl. 374,98, fl. 114.250,00 respectievelijk fl. 115.020,00.

Eiser betwist de authenticiteit van deze renseignementen.

Verweerder heeft eiser met dagtekening 7 maart 2007 een vragenbrief gestuurd. Bij de vragenbrief is een formulier “verklaring in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: de verklaring) en een formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekeningen” (hierna: het formulier) gevoegd.

Verweerder heeft eiser verzocht de verklaring en het formulier ingevuld en ondertekend te retourneren.

Op 14 maart 2007 heeft eiser de verklaring alsmede het formulier geretourneerd.
De verklaring en het formulier zijn op 11 maart 2007 ondertekend door eiser. Op de verklaring heeft eiser verklaard dat hij na 31 december 1994 geen buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden. Op het formulier heeft eiser ingevuld “geen buitenlands vermogen e/o bankrekening”.

Bij brief van 19 maart 2007 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de verklaring is ontvangen, maar dat volgens zijn gegevens de opgaaf niet volledig en juist is ingevuld.
Eiser is in deze brief nogmaals gewezen op de verplichtingen van artikel 47, eerste lid, letter a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Bij deze brief is nogmaals een verklaring gevoegd met het verzoek deze binnen twee werkdagen ingevuld en ondertekend te retourneren.

Eiser heeft aan dit verzoek voldaan. Hij heeft (ook) op deze verklaring ingevuld dat hij na
31 december 1994 geen buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden.

Verweerder heeft eiser op 5 juni 2007 een brief gestuurd, waarin is vermeld dat uit de hem ter beschikking staande informatie blijkt dat eiser een of meerdere bankrekeningen heeft aangehouden in het buitenland, dat eiser niet heeft voldaan aan de informatieverplichting ex artikel 47 van de AWR en dat verweerder genoodzaakt is voor het opleggen van navorderingsaanslagen IB en/of VB uit te gaan van geschatte bedragen.

Bij brief van 21 november 2007 is eiser op de hoogte gesteld van het voornemen van verweerder navorderingsaanslagen en boetes op te leggen. Eiser is tevens in de gelegenheid gesteld vóór 7 december 2007 schriftelijk te reageren op de voorgenomen navordering.
In deze brief is voorts vermeld dat de rekening op naam van de echtgenote van eiser staat.

Gemachtigde heeft bij brief van 5 december 2007 gereageerd. In deze brief verzoekt hij verweerder informatie te verstrekken waaruit zou (kunnen) blijken dat eiser een bankrekening zou hebben (aangehouden) bij Van Lanschot.

Bij brief van 13 december 2007 heeft verweerder gereageerd. De strekking van deze brief is dat verweerder, aan de hand van de jurisprudentie, van oordeel is dat er geen verplichting op hem rust gemachtigde de geëiste stukken ter inzage te verstrekken of te overhandigen. Daarbij verwijst verweerder naar het arrest van het Hof Amsterdam van 31 augustus 2006, LJN AY 9334; het arrest van het Hof Amsterdam van 6 december 2007, landelijk zaaknummer 200,000.148 en de uitspraak van de voorzieningenrechter Rechtbank Middelburg van 20 november 2007, LJN BB8561.

Met dagtekening 31 december 2007 zijn de navorderingsaanslagen alsmede de boetes
(verhogingen) aan eiser opgelegd.

Bij brief van 8 januari 2008 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 alsmede tegen de hem opgelegde boetes (verhogingen).

Bij uitspraak op bezwaar zijn de navorderingsaanslagen alsmede de boetes (verhogingen)
gehandhaafd.

3.  Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen alsmede de boetes (verhogingen) terecht, en naar het juiste bedrag, aan eiser zijn opgelegd.

Meer in het bijzonder zijn de volgende vragen in geschil:
1.  Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
2.  Is de navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR in strijd met het gemeenschapsrecht?
3.  Is eiser en/of zijn echtgenote op correcte en juiste wijze als rekeninghouder geïndentificeerd?
4.  Zijn de gegevens op rechtmatige wijze verkregen, op een zodanig wijze zoals een behoorlijk handelende     overheid mag worden verwacht?
5.  Heeft eiser voldaan aan zijn informatieverplichtingen ex artikel 47 AWR? Zo nee, is de bewijslast terecht     omgekeerd en is er sprake van een redelijke schatting?
6.  Zijn de boetes (verhogingen) terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?

Niet langer in geschil is de heffingsrente en de vraag of eiser het hoogste persoonlijk arbeidsinkomen had.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.  Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de op de zaak betrekking hebbende stukken

Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet naar behoren heeft voldaan aan de in 8:42 van de Awb vervatte verplichting om alle op de zaak betrekking hebbende stukken over te leggen. Verweerder betwist dat er andere stukken zijn dan die al zijn overgelegd aan de rechtbank, al dan niet met een beroep op artikel 8:29 van de Awb.

De rechtbank verwijst voor dit punt naar haar beslissing van 22 maart 2010 waarin is beslist over de op de zaak betrekking hebbende stukken, alsmede voor welke van deze stukken met een beroep op artikel 8:29, derde lid, van de Awb beperkte kennisneming gerechtvaardigd is geacht. De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de verklaring van verweerder dat er geen andere op de zaak betrekking hebbende stukken aanwezig zijn.

Voor zover eiser heeft gesteld dat hij in de gelegenheid moet zijn om te controleren of verweerders stelling dat 74% van de belastingplichtigen die zijn geïdentificeerd en navorderingsaanslagen hebben ontvangen, ‘meewerkt’, en dat de van hen afkomstige informatie overeenkomt met de gegevens op de rekeningstandenlijsten, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerders stelling dat het verzamelen van de cijfermatige gegevens van al deze personen fysiek vrijwel onmogelijk is, aangezien die gegevens vervat zijn in dossiers van over het gehele land verspreide inspecteurs, wordt onderschreven. De rechtbank onderschrijft eveneens verweerders stelling dat het selecteren van de gegevens van de betreffende groep belastingplichtigen uit de totale gegevens op de rekeningstandenlijsten alsmede het anonimiseren daarvan, een aanzienlijk tijdsbeslag vergt. Verstrekking van de ongeanonimiseerde afdrukken leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de daarop vermelde rekeninghouders en vormt om die reden geen bruikbaar alternatief. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat tussen enerzijds het belang van eiser bij kennisneming van de door de meewerkende belastingplichtingen verstrekte gegevens en de met betrekking tot deze personen op de rekeningstandenlijsten vermelde informatie en anderzijds de daaraan verbonden (praktische) bezwaren een zodanige wanverhouding bestaat dat eiser in redelijkheid geen aanspraak op kennisneming van deze gegevens kan maken.

Met betrekking tot de verlengde navorderingstermijn

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het gebruiken van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar als bedoeld in artikel 16, vierde lid, van de AWR, en gesteld dat de navorderingsaanslagen niet met de vereiste voortvarendheid zijn opgelegd.

De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis,
LJN: BJ9092 en BJ9120, naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie voor de Europese gemeenschappen van 11 juni 2009, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, de volgende regels geformuleerd die in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR:

“2.1.1. Uit de verklaring voor recht moet worden afgeleid dat de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.”
2.1.2. Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.”

Tussen het moment dat de Belgische informatie bij de FIOD/ECD binnenkwam en het moment dat voor het eerst contact met eiser werd opgenomen, zijn twee jaar verstreken. Verweerder heeft aangegeven dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de daarbij genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, naar zijn aard nu eenmaal tijd kost, zeker in een situatie als deze waarin alleen namen en voornamen van personen bekend zijn maar geen adres- of woonplaatsgegevens. De keuze voor een projectmatige aanpak acht de rechtbank ook vanwege de eenheid van beleid en uitvoering begrijpelijk. Een termijn van ruim twee jaar acht de rechtbank daarvoor redelijk.

Vervolgens heeft eiser op 7 maart 2007 een brief ontvangen waarin hem is verzocht inlichtingen te verstrekken. Eiser heeft de Verklaring en Opgaaf retour gezonden en daarop aangetekend dat hij geen bankrekeningen in het buitenland had. Verweerder heeft eiser bij brief van 19 maart 2007 medegedeeld dat de opgaaf niet volledig en juist is ingevuld en daarbij eiser de gelegenheid gegeven dit alsnog te doen. Eiser heeft de stukken ongewijzigd geretourneerd op 25 maart 2007. Bij brief van 5 juni 2007 heeft verweerder aangekondigd dat navorderingsaanslagen zullen worden opgelegd op basis van geschatte bedragen aan inkomsten en vermogen. Tevens is eiser nogmaals de mogelijkheid geboden om de gevraagde gegevens te overleggen. Op 21 november 2007 zijn de navorderingsaanslagen aangekondigd, waarbij tevens een toelichting is gegeven hoe deze tot stand zijn gekomen. De aanslagen zijn vervolgens met dagtekening 31 december 2007 aan eiser opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook hierbij voldoende voortvarend te werk is gegaan. Doordat eiser ontkende een rekening aan te houden, beschikte verweerder immers niet over concrete gegevens om de aanslag vast te stellen en moest hij uitgaan van gemiddelden. De tijd die daarmee gepaard is gegaan acht de rechtbank niet disproportioneel, temeer nu verweerder meerdere malen uitdrukkelijk aan eiser de mogelijkheid heeft geboden om alsnog informatie te verstrekken. De rechtbank deelt niet het standpunt van de gemachtigde dat deze periode maximaal zes maanden zou mogen zijn.

Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verlengde navorderingstermijn terecht heeft gebruikt en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en vermogensbelasting 1996 tijdig heeft opgelegd.

Met betrekking tot de vaststelling van de identiteit van de rekeninghouder

Uit het overgelegde renseignement volgt dat bij Van Lanschot (de bank) een rekening werd gehouden op naam van de echtgenote van eiser met als rekeningnummer [111]. Op de overgelegde rekeningstandenlijsten B1, B2 en B6 staat ten aanzien van dit rekeningnummer vermeld:

B1
Racine Name   CCY Current Accounts   Deposits  Bonds
[111] [de echtgenote]   NLG 65.59    .00  114.250,00

Shares/optinons  Inv. Funds   Total
.00    .00  114.315,59

B2
Racine Name   CCY Current Accounts   Deposits  Bonds
[111] [de echtgenote]   NLG 448.09    .00  115.020,00

Shares/optinons  Inv. Funds   Total
.00    .00  115.468,09

B6
28 [111] [de echtgenote]   94221 NLG 374,98  374,98
0 OP 18.364

Tijdens het proces van identificatie bleek dat de combinatie van de achternaam van eiser en de achternaam van de echtgenote, [de echtgenote], slechts éénmaal in het geautomatiseerde systeem van de belastingdienst BVR (Beheer van Relaties) voorkomt.

De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van deze gegevens in samenhang met het gegeven dat er slechts één persoon aan deze kenmerken voldoet, voldoende is om de echtgenote van eiser aan te merken als persoon die in het voornoemde renseignement wordt bedoeld. Anders dan eiser stelt, acht de rechtbank de door de verweerder gehanteerde identificatiemethode betrouwbaar. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat uit het identificatieproces slechts één “hit” naar voren kwam. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van de achternaam tezamen met naam van eiser zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding in het renseignement op enig andere persoon dan de echtgenote van eiser kan slaan.

De rechtbank passeert de stelling van eiser dat Van Lanschot zou hebben verklaard dat de lijsten met renseignementen niet uit de boekhouding afkomstig zouden zijn, nu hij zijn stelling niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser en/of zijn echtgenote op correcte en juiste wijze als rekeninghouder is geïdentificeerd.

Met betrekking tot de rechtmatigheid van het verkregen bewijs

Eiser stelt dat het bewijs uit België onrechtmatig is verkregen. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux).

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43 050, LJN BA 8179, overwogen dat daarbij geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt, nu er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van Van Lanschot en ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.

Voor zover eiser met zijn beroep op de Richtlijn van de Raad van de Europese gemeenschappen van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe belastingen, bepaalde accijnzen en heffingen op verzekeringspremies (hierna: Bijstandsrichtlijn) heeft bedoeld te stellen dat de informatie van Van Lanschot is verkregen met schending door de Nederlandse Staat en de Belgische Staat van de soevereiniteit van de Staat Luxemburg, faalt die stelling eveneens. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Bijstandsrichtlijn uitsluitend is gericht tot de lidstaten en dat belastingplichtigen, zoals eiser, daaraan geen rechten kunnen ontlenen. In onderhavige zaken is verder geen sprake geweest van informatie-uitwisseling tussen Luxemburg en Nederland, maar van het overdragen van gegevens door de Belgische fiscale autoriteiten aan de Nederlandse fiscale autoriteiten. De Bijstandsrichtlijn mist derhalve toepassing (vergelijk Hoge Raad 4 juni 2010, nr. 09/00212, LJN BM0137). De rechtbank zal dan ook geen prejudiciële vragen stellen, zoals eiser verzoekt.

Met betrekking tot de inlichtingenverplichting, omkering van de bewijslast en de redelijke schatting

Verweerder heeft eiser verzocht gegevens te verstrekken omtrent het aanhouden van een bankrekening in het buitenland. Eiser heeft verschillende keren ontkend dat hij na
31 december 1994 een bankrekening heeft aangehouden bij een buiten Nederland gevestigde bank.

Nu de rechtbank aannemelijk acht dat de echtgenote van eiser beschikte over het op de rekeningstandenlijsten van Van Lanschot vermelde vermogen, is evenzeer aannemelijk dat uit dat vermogen inkomen is genoten en dat dat inkomen, net als het vermogen, niet in de aangifte is vermeld. Derhalve is een onjuiste aangifte gedaan. Op grond van artikel 27e, onderdeel b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent, dat voor de onderhavige jaren sprake is van een verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar eiser.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de blote ontkenning dat hij en/of zijn echtgenote na 31 december 1994 een buitenlandse bankrekening heeft aangehouden, niet bewezen dat de navorderingsaanslagen te hoog zijn.

Nu eiser niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, dient te worden beoordeeld of de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting.

Nu de saldi van de bankrekening ten name van de echtgenote bij Van Lanschot in 1996 bekend zijn, acht de rechtbank het redelijk om daarvan uit te gaan voor de berekening van het inkomen en de navorderingsaanslagen.

Verweerder heeft een analyse gemaakt van de bekende gegevens van de geïndentificeerde bankrekeninghouders bij Van Lanschot. Uit deze analyse is naar voren gekomen dat over de periode 21 december 1994 tot en met 5 september 1996 over het gehele bestand van 325 geïdentificeerde personen sprake is van een vermogenstoename van 23,66% op jaarbasis. Dit percentage heeft verweerder (rekening houdend met rente op rente) naar beneden bijgesteld tot 23,55%. Aan de hand van het bekende saldo op de rekening bij Van Lanschot zijn, rekening houdend met een vermogenstoename van 23,55% op jaarbasis, de saldi berekend per ultimo 1995 en 1996. Voor de berekening van de inkomsten over dit vermogen heeft verweerder aangesloten bij het fictieve rendement als bedoeld in artikel 29a van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, zijnde 6% van het in buitenlandse beleggingsinstellingen belegde vermogen. Verweerder wijst erop dat de wettelijke rente over de jaren 1995 tot en met 2000 gemiddeld ten minste dit percentage bedroeg.

Verweerder heeft in het verweerschrift aangegeven dat bij het vaststellen van de aanslag voor de vermogenstoename per abuis is gerekend met het lagere saldo van 5 september 1996 (fl. 114.250,00), in plaats van met het saldo per 28 november 1996 (fl 115.020), en verder met een onjuiste berekeningsmethode. Daardoor is het vermogen per 1 januari 1996 en vervolgens ook het vermogen per 1 januari 1995 te laag vastgesteld. Verder geeft verweerder aan dat per abuis ook de inkomsten onjuist zijn berekend. Uitgegaan is van 6% van het vermogen per 1 januari 1996 in plaats van het vermogen per 1 januari 1995. Hierdoor zijn de inkomsten uit buitenlandse bankrekening over het jaar 1995 wat hoger vastgesteld dan volgens de gestandaardiseerde berekening zou zijn gedaan, terwijl het vermogen hierdoor iets lager is vastgesteld.

De rechtbank acht de wijze van berekening zoals door verweerder is uiteengezet redelijk. Het standpunt van eiser dat het rendement van 6% lager zou moeten zijn, gelet op feitelijke rendementen die hij via google heeft gevonden, verwerpt de rechtbank. Eiser heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd.

De rechtbank heeft berekend dat de gestandaardiseerde berekening van verweerder tot de volgende opstelling zou moeten leiden, uitgaande van herrekening met een vermogenstoename van 23,55% op jaarbasis:
Saldo bankrekening per 28 november 1996  fl.  115.020
Saldo bankrekening per 1 januari 1996  fl.  94.730
Saldo bankrekening per 1 januari 1995  fl.  76.672
De inkomsten uit buitenlandse bankrekening zouden dan 6% x fl. 76.672 = fl. 4.600 bedragen, terwijl verweerder een bedrag van fl. 5.247 (gelijk aan een rendement van 6,84%) heeft gecorrigeerd.

De rechtbank ziet in de afwijking van de gestandaardiseerde berekening bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen geen reden om te oordelen dat hierdoor de schatting van verweerder niet meer redelijk is. De rechtbank acht het redelijk om een marge aan te houden ten opzichte van de gestandaardiseerde berekening, nu eiser in geen enkel stadium van het geschil bereid is gebleken aan zijn wettelijke inlichtingenverplichting te voldoen. Hij is immers degene die door het verstrekken van inlichtingen de juiste gegevens van de saldi van de buitenlandse bankrekening had kunnen verstrekken.
Gelet hierop berusten de navorderingsaanslagen naar het oordeel van de rechtbank op een redelijke schatting.

Met betrekking tot de boetes (verhogingen)

Verweerder heeft de navorderingsaanslagen verhoogd met 100% van de enkelvoudige belasting met toepassing van artikel 18 van de AWR (oud) onder de gelijktijdige beslissing dat geen kwijtschelding zal worden verleend overeenkomstig artikel 21, derde lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993.

Verweerder, op wie de bewijslast rust, heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van eiser, aannemelijk gemaakt dat eiser willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking op naam van zijn echtgenote een bankrekening in het buitenland heeft aangehouden en dat hij dit heeft verzwegen. Het is dan aan opzet van eiser te wijten dat de aanvankelijk voor het onderhavige jaren opgelegde aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 18 januari 2008, nr. 41832, LJN BC 1962, beslist dat bij de beoordeling of de boete passend en geboden is, rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat de verschuldigde belasting is vastgesteld met omkering van de bewijslast. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat vaststaat dat eisers echtgenote rechthebbende is op het tegoed bij Van Lanschot. Dit betekent dat eiser niet in bewijsnood verkeert en de keuze heeft gemaakt de op dit tegoed betrekking hebbende gegevens voor zich te houden en geen openheid van zaken te geven. Eiser had kunnen voorkomen dat de hoogte van de verschuldigde belasting op basis van een schatting – waarvan hij vervolgens overtuigend de onjuistheid moet aantonen – werd vastgesteld. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de onderhavige navorderingsaanslagen zijn vastgesteld met verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar eiser en zijn gebaseerd op een schatting, derhalve geen aanleiding voor matiging van de boete. Dit geldt volgens de rechtbank ook voor de bezwaarfase, waarin eiser om hem moverende redenen heeft afgezien van inkeer. De rechtbank acht de opgelegde boetes passend en geboden.

Tussen de aankondiging van de boete bij brief van 21 november 2007 en de uitspraak van de rechtbank is meer dan twee jaren verstreken. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de redelijke termijn is overschreden (undue delay), hetgeen aanleiding geeft tot matiging van de boete met 20% tot afgerond € 716 voor de boete die is opgelegd in de zaak over de navorderingsaanslag IB/PVV 1995 en € 247 voor de boete die is opgelegd in de zaak over de navorderingsaanslag VB 1996.

Bron: LJN BV2707, Rechtbank Arnhem, 30 augustus 2011, AWB 08/5277 en 08/5278

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie