11 mei 2012
nr. 11/02840Arrestgewezen op het beroep in cassatie van Stichting X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 2011, nr. P09/00753, betreffende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 juli 2003 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/2827) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende houdt zich bezig met het verrichten van fundamenteel en op toepassing gericht wetenschappelijk onderzoek op het gebied van wiskunde en informatica. Zij werkt daarbij samen met bedrijven, universiteiten en technologische instellingen in binnen- en buitenland. Belanghebbende verricht zowel onderzoek dat op eigen initiatief wordt gedaan (hierna: het strategische onderzoek) als onderzoek dat tegen een overeengekomen vergoeding voor derden wordt verricht (hierna: het contractonderzoek). Het strategische onderzoek wordt primair gefinancierd met subsidies, in het bijzonder ook van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek en het contractonderzoek met de ter zake overeengekomen vergoedingen.
3.1.2. In het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende alle aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende slechts voor zover zij contractonderzoek verricht, handelt als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 2003; hierna: de Wet) en dat zij op grond daarvan slechts voor een deel van de haar in rekening gebrachte omzetbelasting recht op aftrek heeft. Op grond daarvan heeft hij de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat het verrichten van het contractonderzoek een activiteit is die bijkomstig is aan het verrichten van het strategische onderzoek. De kosten van het strategische onderzoek maken naar ’s Hofs oordeel geen deel uit van de prijs van het contractonderzoek, omdat het strategische onderzoek wordt bekostigd vanuit subsidies. Naar het oordeel van het Hof faalt het beroep van belanghebbende op het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1988, nr. 24275, BNB 1988/147, aangezien het strategische onderzoek naar ’s Hofs oordeel niet wordt verricht ter wille van het contractonderzoek. De omstandigheid dat de twee soorten onderzoek binnen de organisatie van belanghebbende door elkaar lopen en dat daarbij sprake is van wederzijdse bevruchting, doet daaraan – aldus het Hof – niet af.
3.3. Het middel verzet zich met rechtsklachten en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 3.2 vermelde oordelen van het Hof. Volgens het middel heeft de omstandigheid dat de twee soorten onderzoek nauw zijn verweven en binnen de organisatie van belanghebbende door elkaar lopen tot gevolg dat de kosten (zowel personeelskosten als kosten van investeringen) algemene onderzoekskosten zijn en dat de omzetbelasting die ter zake van al die kosten in rekening wordt gebracht voor aftrek in aanmerking komt, aangezien bij belanghebbende niet sprake is van vrijgestelde prestaties (kennelijk in de zin van artikel 11 van de Wet). Naar het middel betoogt onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 6 oktober 2005, Commissie tegen Spanje, C-204/03, V-N 2005/51.21, doet daaraan niet af dat belanghebbende voor het door haar verrichte onderzoek ook subsidies krijgt. Voorts is, aldus het middel, gelet op de stukken van het geding onbegrijpelijk ’s Hofs oordeel dat het strategische onderzoek niet wordt verricht met het oog op de economische activiteiten van belanghebbende.
3.4. Vaststaat dat belanghebbende meer dan incidenteel prestaties tegen een overeengekomen vergoeding verricht (het contractonderzoek). Mitsdien is zij ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet. Een ondernemer heeft ingevolge artikel 15, lid 1 van de Wet recht op aftrek van aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover hij de afgenomen goederen of diensten bezigt in het kader van de onderneming. Van bezigen in het kader van de onderneming is niet zonder meer sprake indien aangeschafte goederen of afgenomen diensten geheel of gedeeltelijk worden gebruikt voor andere handelingen van de ondernemer dan de prestaties die hij tegen vergoeding verricht. Daarvoor is nodig dat die andere handelingen en de tegen vergoeding verrichte prestaties onderling zodanig van elkaar afhankelijk zijn dat zij als één geheel moeten worden beschouwd (zie onder meer HR 26 januari 2000, nr. 35199, LJN AA4527, BNB 2000/129). Dan is sprake van een rechtstreekse en onmiddellijke samenhang tussen de afgenomen goederen of diensten en de belaste handelingen als bedoeld in de jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer HvJ 8 juni 2000, Midland Bank, C-98/98, BNB 2001/118), en worden deze gebruikt voor belaste handelingen in de zin van artikel 17, lid 2, van de Zesde richtlijn.
In ’s Hofs oordelen ligt besloten het oordeel dat bij belanghebbende niet sprake is van de hiervoor bedoelde samenhang tussen het strategische onderzoek – waarvoor belanghebbende subsidies ontvangt – en het tegen een vergoeding verrichte contractonderzoek. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Aan ’s Hofs oordeel doet niet af de door het middel naar voren gebrachte omstandigheden dat de twee soorten onderzoek bij de uitvoering ervan nauw zijn verweven, en dat deze binnen de organisatie van belanghebbende door elkaar lopen. Er is immers – anders dan bijvoorbeeld in Hoge Raad 24 juli 2001, nr. 36597, LJN AB2790, BNB 2001/350 – niet sprake van een of meer investeringsgoederen die als één geheel worden geëxploiteerd voor de belaste handelingen van belanghebbende en waarvan ook derden zonder betaling van een vergoeding gebruik mogen maken, maar van zelfstandige handelingen die belanghebbende naast belaste handelingen verricht ter verwezenlijking van haar statutaire doel zonder dat daartegenover een vergoeding staat. Op grond van het vorenstaande faalt het middel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2012. |