Aandelenlease

Aandelenlease

Datum uitspraak: 17-04-2012
Datum publicatie: 07-06-2012
Rechtsgebied: Handelszaak
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Aandelenlease. Dexia niet geslaagd in bewijs verjaring beroep op artikel 1:89 BW.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM

TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEXIA NEDERLAND B.V. (voorheen Dexia Bank Nederland N.V.),
gevestigd te Amsterdam,
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,

t e g e n

[GEÏNTIMEERDE],
wonend te [woonplaats] ([land]),
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. M.J. Meijer te Haarlem.

1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna wederom Dexia en [geïntimeerde] genoemd.

Het hof heeft in deze zaak op 16 augustus 2011 een tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die dag wordt naar dat arrest verwezen.
Op 28 november 2011 hebben getuigenverhoren plaatsgehad.

Vervolgens is nogmaals arrest gevraagd.

2. Beoordeling

2.1 Bij het tussenarrest heeft het hof Dexia toegelaten tot het bewijs dat [geïntimeerde] met het bestaan van de twee in december 2000 door haar toenmalige echtgenoot [K.] gesloten effec¬ten¬lease¬overeenkomsten bekend was meer dan drie jaar voor 18 mei 2006, de dag van de buitengerechtelijke vernietiging. Ter uitvoe¬ring van deze bewijsopdracht heeft Dexia [geïntimeerde] en [K.] als getuigen doen horen.

2.2 [geïntimeerde] heeft als getuige, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende verklaard.
In december 2003 heeft haar ex-echtgenoot haar, naar aanleiding van de vraag hoe het met hem ging, verteld over de jaren eerder gesloten leaseovereenkomsten. Zij heeft daarvan niet geweten. Zij vond het vreemd dat haar ex-echtgenoot die overeenkomsten had gesloten, omdat zij destijds net gescheiden waren gaan wonen om te kijken hoe het verder zou gaan met hun huwelijk. Zij was eind 1999 in Duitsland gaan wonen en kwam in die periode vaak op bezoek in Amsterdam en logeerde dan bij vrienden. Zij wist niets van betalingen van haar ex-echtgenoot aan Dexia. In maart 2000 bleek dat zij zouden gaan scheiden. Vanaf dat moment heeft zij het pasje van de bankrekening van haar ex-echtgenoot niet meer gebruikt. Van de bankafschriften van die rekening nam zij geen kennis. Zij heeft nooit post gezien van Dexia Legio Lease of Labouchere. Tijdens de echtscheiding zijn de effectenlease¬overeen¬komsten niet aan de orde geweest, ook niet bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant. Het definitieve convenant is in deze procedure overgelegd.

2.3 [K.] heeft als getuige, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende verklaard.
In december 2003 heeft hij zijn ex-echtgenote voor het eerst ingelicht over de leaseovereenkomsten. Zij was verwonderd. Eind 1999 waren zij gescheiden gaan wonen. Als zijn ex-echtgenote hun dochtertje, dat toen bij hem woonde, bezocht, logeerde zij bij vrienden. Zij zag de bankafschriften van de rekening waarvan de betalingen aan Dexia werden afgeschreven, niet. Die rekening was een gezamenlijke rekening. Zijn ex-echtgenote had destijds, voor zover hij weet, geen eigen inkomsten. Tijdens de echtscheiding zijn de leaseovereen¬komsten niet aan de orde geweest. Dat blijkt ook uit het echtscheidingsconvenant. Het definitieve echtschei¬dings¬con¬¬ve¬nant zit bij de stukken.

2.4 Het hof acht Dexia niet geslaagd in haar bewijsopdracht. In de beide getuigenverklaringen, die grotendeels met elkaar over¬een¬stemmen en die het hof niet ongeloofwaardig voorkomen, is geen begin van bewijs te vinden voor de stelling dat [geïntimeerde] voor 18 mei 2003 reeds daadwerkelijk op de hoogte was van het bestaan van de twee in het geding zijnde lease¬overeenkomsten. Het enkele feit dat de verklaringen onderling op één punt uiteenlopen (de vraag of de rekening waarvan de betalingen aan Dexia werden verricht een gezamenlijke was) is voor een andere conclusie onvoldoende. Voorts vindt de inhoud van de verklaringen steun in het overge¬leg¬de echtscheidingsconvenant, waarin deze overeenkomsten niet staan vermeld. Dit brengt mee dat de eerste grief faalt.

2.5 De tweede grief houdt in dat de kantonrechter heeft miskend dat als gevolg van de echtscheiding tussen [geïntimeerde] en [K.] niet zonder meer kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] gerechtigd is tot de restitutievordering. Ook deze grief faalt. Tot dat oordeel wordt als volgt overwogen.

2.6 In lid 3 van artikel 1:89 BW is bepaald dat het einde van het huwelijk geen invloed heeft op de bevoegdheid om ter vernietiging van “een rechtshandeling van een echtgenoot” een beroep te doen op de vernietigingsgrond die voordien was ontstaan. Voorts geeft dat artikellid een regeling voor het geval “de andere echtgenoot” tengevolge van het einde van het huwelijk schuldenaar uit de rechtshandeling wordt. In lid 5 is ten slotte bepaald dat “de echtgenoot die een beroep op de vernietigingsgrond heeft gedaan”, tevens alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorderingen kan instellen. De opeenvolging van de leden 3 en 5 brengt mee dat onder de in lid 5 gebezigde term “echtgenoot” mede moet worden begrepen geacht de gewezen echtgenoot, zoals dat ook in lid 3 het geval is. Het gaat steeds om de persoon die echtgenoot was ten tijde van het verrichten van de vernietigde rechtshande¬ling. Deze uitleg strookt ook met de bij de invoering van lid 3 in de Memorie van Toelichting tot uitdrukking gebrachte bedoeling dat door het einde van het huwelijk de andere echtgenoot noch minder noch meer rechten verkrijgt dan hij tevoren had. Voor de bevoegdheid alle uit de nietigheid voortvloeiende rechtsvorde¬ringen in te stellen is daarbij geen uitzondering gemaakt. De conclusie moet dan ook zijn dat door de echtscheiding [geïntimeerde] niet de bevoegdheid terugbetaling te vorderen heeft verloren.

2.7 Het betoog van Dexia veronderstelt voorts dat betekenis zou toekomen aan de wijze waarop partijen bij de echtscheiding de scheiding en deling van de gemeenschap hebben geregeld. Dat is echter niet juist, omdat de bevoegdheid om de rechtsvordering tot terugbetaling in te stellen niet samenhangt met de gerechtigd¬heid tot de betaalde gelden in de onderlinge relatie tussen de beide (ex-)echtgenoten. Ook indien de betaalde gelden altijd al aan [K.] zouden zijn toegekomen (bijvoor¬beeld bij het ontbreken van een gemeenschap van goederen) kon [geïntimeerde] de rechtsvordering tot terugbetaling instellen. Hetzelfde geldt indien het recht op die gelden bij de scheiding en deling alsnog volledig aan [K.] zou zijn toegeschei¬den. Dat partijen in het kader van de echtscheiding een regeling zouden hebben getroffen met betrekking tot de bevoegdheid de rechtsvor¬dering tot terugbetaling in te stellen, is gesteld noch gebleken.

2.8 [geïntimeerde] heeft in hoger beroep haar eis gewijzigd in die zin dat daarin alsnog tot uitdrukking is gebracht dat de terug te betalen gelden door haar ex-echtgenoot (en dus niet door haarzelf) zijn betaald, alsmede dat aan de vordering tot betaling is toegevoegd “tegen behoorlijk bewijs van kwijting”. Het eerste deel van de wijziging staat niet eraan in de weg dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd, nu daarin Dexia is veroordeeld tot betaling van een concreet bedrag en de kantonrechter in de overwegingen reeds tot uitdrukking heeft gebracht dat de betalingen door [K.] zijn verricht. Bij een veroordeling om tegenover de terugbetaling een behoorlijk bewijs van kwijting te verstrekken heeft [geïntimeerde] geen belang; zij heeft, zoals is gebleken tijdens het getuigenverhoor, het op grond van het bestreden vonnis verschuldigde reeds ontvangen en het belang om een bewijs van kwijting te ontvangen berust bij de schuldenaar, in dit geval Dexia. In het tussenarrest is de grief die Dexia na de memorie van antwoord bij akte nog heeft geformuleerd als tardief aangemerkt. Het bestreden vonnis zal derhalve worden bekrachtigd.

2.9 Als de in het ongelijk gestelde partij dient Dexia de kosten van het hoger beroep te dragen.

3. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 19 december 2007, tussen partijen onder rolnummer DX EXPL 06-1317 gewezen;

veroordeelt Dexia in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 254,= aan verschotten en € 1.788,= voor salaris advocaat;

wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, J.C.W. Rang en M.P. van Achterberg en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2012 door de rolraadsheer.

LJN: BW7819, Gerechtshof Amsterdam , 17 april 2012, 200.010.405/01

Auteur: de Redactie

Een team van BTW-deskundigen is continue bezig met jou te informeren over alles wat met BTW of omzetbelasting te maken heeft, zoals nieuwsberichten over BTW, wijzigingen van wetgeving, wijziging van BTW-tarieven en veel meer informatie over BTW.

Deel deze post op

Geef een reactie