Belanghebbende heeft op 2 maart 2011 een arbeidsovereenkomst gesloten met zijn werkgever. Hij is op 1 mei 2011 bij zijn werkgever in dienst getreden. Belanghebbende en zijn werkgever hebben op 16 juli 2013 een verzoek tot toepassing van de 30%-regeling voor ingekomen werknemers ingediend. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen. Het geschil betreft de vraag of voor het op 16 juli 2013 gedane verzoek de beoordeling van de aanwezigheid van de specifieke deskundigheid dient plaats te vinden op basis van de in 2011 geldende regelgeving of op basis van de in 2013 geldende regelgeving.
Naar het oordeel van de Rechtbank dient in dit geval op 2 maart 2011, zijnde de datum van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, te worden getoetst of belanghebbende voldoet aan het vereiste van specifieke deskundigheid. Die toets kan volgens de Rechtbank niet op basis van latere wetgeving plaatsvinden.
A-G Niessen concludeert dat de Rechtbank in overeenstemming met het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2006, nr. 41 501 als peildatum heeft gehanteerd het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Volgens de A-G heeft de Rechtbank bij die toetsing terecht de regelgeving gehanteerd zoals die luidde op het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, dus voor het jaar 2011. Het arrest van de Hoge Raad en de redengeving die daaraan ten grondslag is gelegd, doen onverminderd opgeld onder vigeur van de met ingang van 2012 gewijzigde 30%-regeling. Aan het hanteren van het moment van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst als peildatum legt de Hoge Raad het doel en de strekking van de 30%-regeling ten grondslag. Uitgaande van die zienswijze, die de A-G onderschrijft, valt niet in te zien dat de toetsing of op ‘de peildatum’ sprake is van specifieke deskundigheid, zou moeten plaatsvinden aan de hand van regelgeving van latere datum. Het bijzondere karakter van de 30%-regeling, een doorlopende faciliteit, geeft geen grond voor een ander oordeel. De A-G overweegt tenslotte dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat van enige discriminatie in verdragsrechtelijke zin geen sprake is.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.